tegen een worstelaar. ‘Ik was de pop, de Rijckel-Engels-Duits, die door een èchte man in een zilveren sportbroekje werd bedreigd.’ In de ogen van de kinderlijke Elizabeth faalt hij, hij mist de glamour van de filmster, háár droombeeld van de superieure man.
De leraar richt zijn leven naar anderen in, hij volgt de lijnen, zoals hij de lijnen van zijn gelinieerd schrift volgt. In het kasteel, in het bijzijn van Sandra tracht hij zich op te werken tot de vereerde figuur van Crabbe. Gretig neemt hij alles wat hij van Sandra, van Harmedam en de gasten van het kasteel over Crabbe te weten kan komen in zich op. Hij tracht zich van zichzelf te ontledigen - wie of wat dat dan ook is - om volledig met Crabbe te kunnen samenvallen. Hij is ervan overtuigd dat hij alleen op die manier niet tegenover Sandra te kort zal schieten. Deze poging tot identifikatie met Crabbe mislukt tenslotte. Op het kritieke moment, tegen het einde van het verhaal, wanneer hij Crabbe vertwijfeld probeert op te roepen, wordt het grote voorbeeld ongrijpbaar. ‘... hij stond naast mij en ik kon zijn adem tegen mijn nek voelen toen hij schreeuwde... Ik hield de tuinslang vaster, en ik zag haar rijzen want mijn rug werd stram, mijn gezicht holde zich uit, van binnen zoog iemand mijn wangen in, rond mijn middenrif werd een ijzeren riem aangespannen. Iemand kauwde, mijn kaakbeenderen maalden, en ik viel. De straal uit de tuinslang plensde open, bespatte mij, terwijl ik met wijdopen ogen lag. Toen hielp Richard mij vriendelijk grommend recht en was Crabbe verdwenen. Zo onmerkbaar nu als hij zoëven geweldig in mijn gebinte zat. Ik lachte naar Richard terug en ik was, ik de klootloze, de verteller, de voyeur, dezelfde niet meer. Speels richtte Richard de slang naar mij en spoot mijn schoenen nat en ik lachte maar nu met mijn eigen mond.’
De pop tegenover de man, de Rijckel tegenover Crabbe. Onwillekeurig is men geneigd aan deze trits toe te voegen: Osewoudt tegenover Dorbeck, want ook in deze laatste anti-tese speelt het verlangen van de niemand om zich met de superieure mens te vereenzelvigen en het falen van deze identifikatie een beslissende rol. Crabbe heeft bestaan, maar de herinnering aan hem is vervaagd. In Sandra wordt zijn beeld vertekend, omdat haar herinneringen die van een kind zijn; zelfs zijn oorlogssekondant Sprange, de beeldhouwer, slaagt er niet in hem tot hernieuwd leven te wekken. Al zeven jaar lang probeert hij diens beeltenis in steen vast te leggen, maar ieder beeld dat hij maakt geeft alleen maar een facet van de Crabbe-figuur weer, het is niet mogelijk deze legendarische held in zijn totaliteit te omspannen. ‘Want in zijn tijd al,’ zegt Sprange, ‘veranderde hij zo dikwijls, niet alleen van houding of haarsnit maar gewoon van gezicht. En hoe je het ook draait en keert, van het ogenblik dat je een herinnering wilt vastleggen (m.m. het lege filmpje van Osewoudt) er komt iets symbolisch op de proppen, of je wilt of niet, iets ritueels dat je herinnering vastschroeft.’