Tirade. Jaargang 8 (nrs. 85-96)
(1964)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
KroniekenOver Marx: Fantasie, ‘tendenz’ en historieDe theorieën van Karl Marx verhouden zich tot de Marxismen van onze tijd als de leer van Christus tot de verschillende versies van het Christendom; zoals men schijn of wezen van het Christelijk geloof in zijn confrontatie met het moderne denken poogt te redden door een beroep op en een nader onderzoek van de Schrift, streeft de hele of halve Marxist ernaar, zijn visie op het heden te rechtvaardigen door haar te funderen op uitspraken van de aartsklassieken, Marx en Engels. Dit geldt ook voor niet-Marxisten, die toenadering tot - ‘begrip’ voor - de communistische ideologie prediken en die deze ideologie zo serieus opvatten, dat zij zich aan de bron van communistisch goed en kwaad, Marx, gaan laven. Weer anderen ontdekken als religieuze socialisten vanuit hun sociale bewogenheid hun zielsverwantschap met de ‘jonge Marx’ zonder daarmee tot ideologische coëxistentie met het communisme te willen geraken. Tenslotte zijn er dan nog die anti-Marxisten, wier genoegen erin bestaat, alle boosheid van onze slechte wereld en met name van communisme en soms ook democratisch socialisme te herleiden tot Marx als de aanblazer van het kwaad. Het is bij een dergelijke hevige actualisering van Marx moeilijk, zijn theorieën duidelijk af te bakenen van de verschillende soorten modern Marxisme, die wij kennen. Er is weliswaar geen Marxisme zonder Marx, maar er was een Marx zonder Marxisme: vrijwel geen Marx-biograaf of -exegeet verzuimt te vertellen, dat Marx zelf geen ‘Marxist’ wilde heten, maar veel belangrijker dan dit meestal uit het verband gelichte citaatje is de evidentie van zijn eigen, nooit afgeronde systeem en van de tegenstrijdigheden in zijn opvattingen, die in zijn 40 jaren beslaand oeuvre geenszins ontbreken en die maar al te vaak uit bewuste tactische overwegingen worden verklaard. In werkelijkheid ligt het veel meer voor de hand, dat Marx niet altijd een scherp omlijnde theorie ontwikkelde; ook een denker van zijn geweldige formaat kon aarzelen, inconsequent zijn, de logica geweld aandoen, twijfelen. Alle apodictische uitspraken doen niets af aan het feit, dat Marx' gehele werk niet ‘aus einem Guß’ is. Iedere ketter kan in Marx' overvloedige werken zijn letter vinden; en zoals het moderne Christenen met de Bijbel-uitleg vergaat, kunnen de letters plotseling een nieuw licht uitstralen, dat lang | |
[pagina 85]
| |
gedoofd bleef. Hoe dikwijls wordt de lezer van recente Marxinterpretaties niet geconfronteerd met de nogal ergerlijke bewering, dat wij thans eerst de diepere betekenis kunnen vatten van deze of gene - een eeuw geleden gedane - uitspraak! Op een dergelijke manier wordt de Marxologie tot meer dan een reeds moeilijk genoeg te slikken Marxapologie, nl. tot Marxadoratie en -canonisering. Een historische benadering van Marx als persoon en als denker wordt daarmee volkomen onmogelijk; en slechts zo'n benadering biedt nog kansen om Marx werkelijk te begrijpen. Een moderne vraagstelling kan en mag daarbij uiteraard tot een verschuiving in het beeld leiden, mits men de stenen van Marx' graf niet laat uitspreken, wat hij tijdens zijn leven nooit kon hebben gezegd of gesuggereerd. De recente Marx-literatuur kan boekenkasten vullen. Wat in deze besprekingGa naar eind1) wordt aangeboden, is een bescheiden tuiltje, geplukt in de gaarde, waar rijp en groen welig dooreen gemengd zijn. Keuze en bundeling in één recensie zijn in geen ander opzicht gerechtvaardigd dan dat de hier te behandelen boeken en boekjes de gelegenheid bieden, de enorme verschillen in kwaliteit en benadering van de producten der moderne Marxologie en wat daarvoor wil doorgaan te demonstreren.
Beginnen wij met het meest krasse recente staaltje van anti-Marxistische geschiedvervalsing. Het wordt geleverd door de gepensioneerde Amerikaanse Commandeur Riis,Ga naar eind2) die als agent van de Inlichtingendienst van de Marine jarenlang in Rusland heeft vertoefd. Zijn kwaadaardige duimzuigerij wordt ingeleid door een eveneens gepensioneerde brigade-generaal, die de functie bekleedt van vice-president van de New York University. De auteur wordt door hem voorgesteld als een man, die zich zijn leven lang met wetenschappelijke bestudering van het communisme van Marx tot en met Chroesjtsjow heeft beziggehouden. In werkelijkheid weet Riis van zijn onderwerp hoegenaamd niets af en indien Marx al een ‘meester van het bedrog’ mag heten, dan is onze Commandeur niet meer dan een onbenul in de vervalsing. Een felle, onredelijke critiek kan nog een zekere charme bezitten en een boek als dat van Schwarzschild over ‘de rode Pruis’Ga naar eind3) heeft bij alle tekortkomingen nog de kwaliteiten van een knappe constructie uit de beschikbare bronnen van een zo negatief mogelijk beeld. Rus echter moet het hebben van seniele borrelpraat.
De wetenschappelijke Commandeur laat ons weten dat hij niets heeft tegen het communisme van Mozes, Plato, More, zelfs niet tegen de opvattingen van de jonge Marx, maar hij keert zich tegen de ‘misdadige samenzweerders’, die onder de vlag van het communisme optrekken om de godsdienst te vernietigen. Marx zelf speelt in dit proces een dubieuze rol. Terwijl de ‘Tartaar Lenin’ en Stalin zonder meer verraderlijke zielen waren, heet Marx voort te komen uit een strikt religieus orthodox-Joods gezin en zijn leven lang het geloof der vaderen trouw gebleven te zijn. In werkelijk- | |
[pagina 86]
| |
heid ging Marx' vader nog voor Karls geboorte tot het Protestantisme over en was de zoon altijd een fervent atheïst. Riis' vruchtbare duim wijst voor zijn onthullingen naar een ontmoeting met het dienstmeisje van de familie Marx, Helene Demuth, die hij in het jaar 1903 situeert, toen de goede vrouw reeds dertien jaar dood was. De fantasie van onze Commandeur laat op Marx' graf een Davidsster beitelen - er zijn meer antisemitische trekjes - en Engels bij het zeskoppige gezin Marx inwonen in een tweekamerwoning (Deanstreet). Op een goede dag werd Marx daar afgehaald door een blinkend zwart rijtuig, getrokken door vier witte paarden - en daarna was het met de materiële misère in het gezin Marx afgelopen. Riis laat voorts in 1848 Marx' ongeboren dochter Eleanor - elders genoemd ‘ene Eleanor Marx Aveling (een familielid van Marx)’- deelnemen aan het formuleren van de ‘oorspronkelijke samenzweringsplannen’, die de basis vormden van het ‘Communistisch Manifest’. Het is allemaal volslagen onzin. De bedoeling - voor zover men hier nog van een bedoeling kan spreken - blijkt misschien het duidelijkst uit de bewering, dat ‘de wreedheden der Nazis en Hitlers afzakken tot het diepste peil van menselijke laagheid ontsproten aan het bloedige rode zaad, door Marx uitgestrooid.’ De ongelofelijke bêtises over Marx beslaan slechts ongeveer een kwart van het boek. Het grootste deel van de rest is gevuld met de tekst van betweterige brieven aan de Amerikaanse presidenten Truman, Eisenhower en Kennedy. Bij de Marxisten bestaat een onuitputtelijke behoefte om Marx tot in de kleinste details te annexeren, bij veel anti-Marxisten om hem zo zwart mogelijk te maken. Extreme voorbeelden zijn de bloedeloze Marx-cultus der communisten en het boekje van Riis. Het is beschamend, dat dit laatste, product van een oliedomme geesteshouding in het Westen, die natuurlijk en gelukkig niet typerend is, in tegenstelling tot b.v. officiële communistische publicaties niet eens de schijn ophoudt, op enigerlei feitenkennis gebaseerd te zijn. Het door Prof. J.A. Doerig van de Handelshogeschool te St. Gallen (Zwitserland) uitgegeven en van commentaar voorziene bundeltje fragmenten,Ga naar eind4) geput uit een selectie van artikelen,Ga naar eind5) die onder Marx' signatuur van 1853 tot 1856 aan de New York Tribune ter plaatsing werden aangeboden en daarin ook verschenen - soms zonder auteursvermelding - is tenminste geen evidente geschiedvervalsing. Het voldoet echter niet aan elementaire wetenschappelijke eisen. In de Amerikaanse uitgave van 1962 (de Duitse verscheen in 1960) wordt de bewering herhaald, dat de communisten om begrijpelijke redenen deze anti-Russische artikelen niet zouden willen publiceren - hoewel in 1960 en 1961 in de delen 9, 10 en 11 van de Oostduitse ‘Marx-Engels Werke’ 33 van de in het hier besproken bundeltje gerepresenteerde 43 artikelen zijn opgenomen; van de resterende tien is het merendeel indirect vertegen- | |
[pagina 87]
| |
woordigd, omdat over dezelfde onderwerpen andere versies zijn gekozen, die Marx elders publiceerde. De communisten zijn minder bang voor potentieel gevaarlijke teksten dan wij geneigd zijn te denken. Zelfs onder Stalin werden in Rusland teksten gedrukt, die als ideologische springstof tegen het regime kunnen worden beschouwd, maar blijkbaar minder gevaarlijk zijn, naarmate zij gemakkelijker in een geheel van gecanoniseerde en als zodanig in het licht van de momentele ‘partijlijn’ geïnterpreteerde geschriften kunnen worden opgenomen, waartoe uitgaven van de ‘klassieken’ uiteraard ideale mogelijkheden bieden. Ernstiger is, dat de hooggeleerde bewerker van het bundeltje van de door hem vlijtig naar pikante stukken afgevlooide en tot en met de omissies getrouwelijk gevolgde ‘Eastern Question’ over de mededeling in de inleiding heeft heengelezen, dat ‘bepaalde militaire artikelen’ ‘voor het merendeel, zo niet allemaal’ van de hand van Engels waren of in diens brieven aan Marx hun oorsprong vonden!Ga naar eind6) Doerig dicht Marx het auteurschap van acht artikelen toe, die van de hand van Engels zijn of - in drie gevallen - door Marx en Engels samen zijn geschreven en schiet en passant nog de bok, Marx tot een vooraanstaand krijgsgeschiedkundige te promoveren. Uit ‘The Eastern Question’ is ongeveer 20 procent overgenomen. De maatstaf, die bij de keuze der fragmenten is aangelegd, blijkt uit de titel: Marx tegen Rusland. Doerig laat Marx als kroongetuige opdraven voor zijn - waarlijk niet originele - these van de ‘onveranderlijke doelstellingen’ der Russische politiek: het bereiken van de lijn ‘Danzig of Stettin - Triëst’ (Engels - niet Marx - in 1853). Het lezen van Marx' analyses van en tirades tegen de Russische dreiging en de slappe houding van veel Westeuropese staatslieden hiertegenover maakt de man enthousiast en hij beweert zelfs, ‘dat voor Karl Marx de tegenstelling tussen kapitaal en arbeid op de tweede plaats kwam na het eeuwige duel tussen Oost en West’. Voor ieder, die iets meer van Marx heeft gelezen dan Prof. Doerig voor het publiceren van een boek nodig blijkt te achten, is een dergelijke waardering een perfecte blunder. Ongetwijfeld heeft Marx veel geschreven, waar zijn eigen ‘Marxisme’, anders gezegd zijn typische geschiedbeschouwing, nauwelijks of in het geheel niet aan bod komt en overspoeld lijkt te worden door de romantiek van de helden en de schoften, die het historisch toneel beheersen. Een typisch voorbeeld hiervoor zijn de - zorgvuldig, maar te pretentieus, met allerlei onbelangrijke varianten in de daardoor moeilijk leesbaar geworden tekst uitgegeven - manuscripten van 1863 en '64 over de Poolse kwestie,Ga naar eind7) waarin Marx een grotere betekenis schijnt toe te kennen aan factoren als het verraad aan de Duitse zaak door Frederik II van Pruisen (de ‘oude sodomieter’) of de expansie van een ras (de ‘Slavische zondvloed’) dan aan de strijd der klassen. | |
[pagina 88]
| |
Het is de ‘Uneinheitlichkeit’ van Marx' oeuvre en in Marx' denken zelf, het zijn de uiteenlopende motieven en benaderingswijzen daarin, die het Doerig zo frapperende verschijnsel verklaren - en het is waarlijk niet nodig, tamelijk banale parallellen te trekken (hoge Russische ambtenaren en officieren van Duits-Baltische afkomst toen - Ulbricht-buraucratie nu, slappe Engelse politiek tegenover het Rusland van de Krimoorlog - te ver doorgevoerde ‘vreedzame coëxistentie’), om Marx' grote kwaliteiten als deskundige inzake internationale problemen aan te tonen. Het boekje is overigens niet onbruikbaar, al zijn er betere in het zelfde genre. Dat de verdienstelijke historicus Hans Kohn zijn pen heeft geleend tot het schrijven van een ‘nawoord’ voor de Amerikaanse editie, is curieus. Het zich pretentieloos aandienende werk van Werner BlumenbergGa naar eind8) is van een totaal ander gehalte. Ik aarzel niet, het in al zijn bescheidenheid als de beste moderne biografie van Marx te kwalificeren, die in het kader van een populaire ‘pocket’ te kort moest uitvallen, maar de eigenschap bezit van een in de figuurlijke zin groot boek. Blumenberg beheerst de literatuur over het onderwerp en is waarschijnlijk als geen ander thuis in het rijke archiefmateriaal, dat hem in het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis ter beschikking stond. Het is een bewonderenswaardige prestatie, dat hij de bijzonder zorgvuldig uitgekozen ‘Selbstzeugnisse’ en de zeer fraaie ‘Bilddokumente’, die het door de serie, waarin het boek is opgenomen, voorgeschreven geraamte leveren, met zijn eigen tekst tot een indrukwekkend geheel heeft weten te integreren, dat in betekenis ver uitrijst boven een knappe Marx-anthologie. Blumenberg schetst Marx in zijn persoonlijke levensomstandigheden en in zijn werk. De historische benadering van beide in hun samenhang behoedt hem voor een behandeling van de theorie als een buiten-tijdelijke grootheid en van de persoon als een boven de menselijke maat verheven god, die niet kan falen, of - het andere uiterste, dat de overvloedige literatuur over Marx eveneens in ruime voorraad heeft - als een vat vol ongerechtigheid, waarvan het deksel niet gelicht kan worden zonder alleen maar kwalijke geuren te verspreiden. Bij alle evidente sympathie en bewondering is er geen spoor van hagiografie; Blumenberg ziet in Marx de grote mens, wie niets menselijks, waaronder menige onaantrekkelijke eigenschap zoals felle jaousie, vreemd was. Voor het eerst wordt hier bekend gemaakt, dat Marx een bij Helene Demuth verwekte illegitieme zoon bezat, een feit, dat in niet geringe mate bijdroeg tot de spanningen in het huwelijk - dat door de hagiografen altijd als ideaal is beschreven. Terecht heeft de auteur ervan afgezien, in het beperkte bestek van zijn boek, dat vooral ook een voortreffelijke basis biedt voor een beter begrip van Marx' oeuvre en als zodanig een inleidend karakter draagt, b.v. een uitvoerige analyse van ‘Das Kapital’ op | |
[pagina 89]
| |
te nemen. Des te meer aandacht schenkt hij aan de politieke implicaties van Marx' theoretische arbeid en vooral de programmatische politieke geschriften, die zelf trouwens in zo sterke mate tegelijk neerslag en populaire samenvatting van de theorie zijn en dan ook de meeste argumenten voor de strijd der ‘Marxismen’ onderling hebben verschaft. Voor Blumenberg wordt ‘door niets zo duidelijk... als door het feit, dat alle richtingen zich op Marx beriepen en dat zij dit op goede gronden konden doen’, ‘de veelzijdigheid van Marx' levenswerk... aangetoond’. In deze waardering kan ik hem niet volgen. Behalve de ‘Vielseitigkeit’ is toch ook de ‘Vieldeutigkeit’ met name van het geheel van politieke geschriften onmiskenbaar. Blumenberg noemt zelf Marx' opzettelijk vertekende beeld van de Parijse Commune van 1871 een ‘mythologie’ en citeert een brief aan Engels, waarin de formuleringen van het ‘Inauguraal Adres’ van de ‘Internationale’ tot een om redenen van tactische aard noodzakelijk compromis worden bestempeld. Tegenover gematigde en in ‘democratische’ zin te interpreteren uitspraken van de ‘humanist’ Marx, b.v. over het ‘socialistisch’ karakter van hervormingen binnen het kader van de kapitalistische maatschappij of over de vermijdbaarheid van een revolutie in het vrije Engeland staat de - door Marx en Engels geschreven - circulaire aan de leden van de Communistenbond van maart 1850, waarin de aan te nemen houding tegenover de democratische overwinnaars in de verwachte Duitse revolutie wordt gedicteerd: ‘Het ligt allerminst op onze weg, de zogenaamde excessen, de uitbarstingen van de wraak des volks tegen gehate individuen of gebouwen, waaraan slechts bittere herinneringen verbonden zijn, tegen te gaan; in tegendeel, men moet die uitbarstingen niet slechts tolereren, maar zelf de leiding ervan in handen nemen.’Ga naar eind9) Blumenberg, die wel andere krasse uitspraken, maar niet de hier aangehaalde passage uit de circulaire citeert, verklaart Marx' latere verwerping van de daarin voorgestane radicale ‘tactiek’ uit diens inzicht, dat de tijd niet rijp was voor een Duitse revolutie. Dit opgeven van de (later door de communisten gretig overgenomen) conceptie van de ‘revolutie in permanentie’ kan evenwel met niet minder recht als ‘tactiek’ worden beschouwd. De circulaire van maart 1850 en de brochure over de Commune worden door Blumenberg als het ware buiten de canoniciteit geworpen en daarmee trekt hij Marx toch weer te zeer binnen de kring van een bepaalde, en wel een uiterst milde, sociaal-democratische versie van het ‘Marxisme’. Hij schijnt nog iets te veel partij te zijn in de eindeloze ‘discussies tussen z.g. Marxisten en z.g. revisionisten’, die hun oorsprong vinden in de ‘vermenging en verwisseling’ van de ‘beide niveaus’, die hij in Marx' werk onderscheidt, nl. dat van het ‘wetenschappelijk inzicht’ en dat van het ‘politiek handelen’, anders gezegd dat van de ‘geschiedbeschouwing’ en dat van de ‘politiek’. | |
[pagina 90]
| |
Marx' oeuvre is niet in de laatste plaats groots en fascinerend, omdat het determineren en uiteenrafelen van de tot zulke verschillende niveaus behorende elementen ons voor problemen stelt, waarover geen communis opinio verwacht mag worden. Blumenbergs interpretatie stimuleert ook daar, waar zij tegenspraak oproept, tot verder onderzoek en critische bepaling of herziening van eigen standpunt. In deze zin is het boekje niet slechts een werkelijke bijdrage tot de Marxologie, maar ook tot een beter inzicht in de verschillende ‘Marxismen’, die des te vlakker en banaler worden, naarmate zij meer invloed schijnen te verkrijgen en met die eigenschappen ook velen van hen besmetten, die in hun streven, ‘begrip’ voor het communisme te wekken, zich aan pogingen tot doorlichting van deze ideologie wagen. Voor hen althans moge de leuze gelden: ‘terug naar Marx’, maar dan als een hulpmiddel tot besef van een echte ideologische problematiek, waaraan de Marxismen van een Stalin, een Chroesjtsjow, een Mao of een Tito niet toekomen. Frits Kool |
|