Tirade. Jaargang 7 (nrs. 73-84)(1963)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 392] [p. 392] Twee gedichten van H.B. Schipper Acrostichon Verstramd in mijn ouderdom verstook ik alle herinneringen, voordat ik doodga. Rapalje steelt mijn lief desbrieven op de avond voor mijn zachte dood. En avant, de losgewoelde aarde wacht, wat maal ik om lief desbrieven, Die mij hadden kunnen leren weer van het leven te houden, En de dood niet op de avondkoffie te vragen. Vrouwen zijn alleen verzot op testamenten al of niet geopend. Over zegels spuwen zij hun gal, maar verbroken lezen zij op bladzijde dertien, dat zij Op dak kunnen gaan zitten. Roepend in de beuken de oude notaris, opgeknoopt door mijn nooit bezeten echtgenote. [pagina 393] [p. 393] Achterin de rij staat mijn familie, en pleurant, toch Lofzingend over mijn goede daden en warme genegenheid. Luisterend naar het bonken van de aarde op de kist. En het klapwieken van vele witte vogels ik wil niet zeggen: duiven. Stil blijf ik liggen om over dit hele leven nog eens rustig na te denken. [pagina 394] [p. 394] Moeder, morgen zullen we beroemd zijn voor allen De dageraad ziet de bergen, bedauwd en beneveld van een dronken nacht; bestormd door jonge mannen met vergramde gezichten en lange touwen, de hoeden overmoedig scheef; de berg neemt ze welwillend op zijn voet en kijkt toe als zij zijn knieën omhelzen, de lachende zon; de maan heeft de dagbril op en knijpt als een steenuil. maar boven de jonge mannen roert de wind in een grote pot met sneeuw gedestilleerd uit woedende regen; de hagel is al klaar; de wind doet nog even aan late tongenochtendgymnastiek en roept de wolken met machtige hozen. [pagina 395] [p. 395] de berg laat toe, lacht omdat hij gekieteld wordt; de bloemen beknikken de jonge mannen; de dauw stijgt op, hij heeft een flauw vermoeden van naderend onheil. de wind lacht verrukt in zijn tintelende handen, op de schouders van de berg kijken de jonge mannen de wit-weggetrokken middag in het bleke gelaat; de maan zet zijn bril af, en de zon rolt de kop in de richting van de melkweg; de natuur zwijgt doodbedaard, de wind krijgt vrij spel en maakt van zijn hart geen moordkuil. [pagina 396] [p. 396] De hagel, de sneeuw slaan hun ijzige armen in met de dartele dood de wind blaast de giechelende wolken; de bergen protesteren zwakjes, over onheil gesticht onder jong bloed, dodelijk gevangen in witte lagen; en veel later in het dorp de zwarte aarde op de witte sneeuw. Vorige Volgende