Natuurgevoel en geslachtsdrift zijn voor de Indonesische dichter van Nederlandse afkomst G.J. Resink onverbrekelijk met elkaar verbonden. Planten, bloemen, kapen, bergen, stromen, kraters enz. treden in zijn poëzie als erotische symbolen op. Ze zijn bovendien mèt mens en dier opgenomen in één kosmisch verband.
In het eerste gedicht Indische erfenis zijn ‘zoete meisjes’ en ‘stoute jongens’ namen van bekende bloemen; ‘riddersporen’ kent men ook hier; ‘hadjivaren’ is natuurlijk een varensoort (een ‘hadji’ is een gelovige die de bedevaart naar Mekka gemaakt heeft; vandaar ‘Mokkareisjes’); Afrikaantjes, Margrieten en Miss Joachim zijn weer aanduidingen voor bepaalde bloemen evenals de veelvuldig voorkomende ‘soldatenbloem’ (lila en witte blaadjes); ook in het laatste couplet komen allerlei namen van planten, bloemen en palmen voor, die men niet alle behoeft te kennen om het gedicht ‘begrijpelijk’ te maken; men moet er alleen op bedacht zijn. In Vandalisme zijn ‘juffersvruchten’, ‘adervarens’ en ‘naveltjes-van-dalen’ nieuwe samenstellingen, waarin mens en plant in één woord verstrengeld zijn.
R. Nieuwenhuys