Tirade. Jaargang 6 (nrs. 61-72)(1962)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 677] [p. 677] [Gedichten] De trein De trein plant zich in 't donker moedig voort: vaarwel, innig-bevriend geboortelicht! In snelheid stort het trillend lichaam zich gelijk een Lucifer gehelmd, gespoord. Vóór 't glinsterend glas de kleine passagier klapwiekt verloren met een bittren snik, biddend den god der ruimte om een kier echt landschap voor het oog, één ogenblik. Christine d'Haen [pagina 678] [p. 678] Blijdschap en droefenis Mijn Minnaar drukt me op de divan gezeten 't hoofd onder wenen smekend in den schoot, dat ik de schuld vóór 't einde zou vergeven, zoals de liefde wil, zoals de dood. Ik hef mijn voorarm en de hand daaraan, uit den brokaten rok; met die gebaren leg ik mijn voorste vingren op zijn haren, bedarend en vergevend in een traan. De Minnaar draagt voor eeuwig zijn geluk naar buiten mee terwijl hij dankbaar buigt. Het touw aan hoofd en hand en enkels rukt mij plots omhoog, en 't volk in tranen juicht. Christine d'Haen [pagina 679] [p. 679] De kamer Het wordt snel donkerder: een misverstand van licht slaat uit den bliksem en de donder breekt rondom ons. De kamer trilt. De fonkel der kleurge kussens kantelt op den rand van 't bed, waar lakens, dekens, doeken de bleke glinstering der gulden huid omlijsten als een zoeten, moeden buit. Daar rusten hemd en rok, vruchten en boeken. Achter gordijnen gromt de grote donder, open en dicht slaat weerlicht, regen, winden stuiven voorbij als geesten en ontzinden. Diep sluimerend gaan we in elkander onder. Christine d'Haen Vorige Volgende