| |
| |
| |
Kort en klein
Bedenkelijke bedenkingen
Dat de gemiddelde lezer bij de beoordeling van literaire werken niet verder komt dan waardering van datgene, wat zijn eigen levenshouding bevestigt en verwerping van wat daarmee in strijd is, moet men helaas als een feit accepteren. Hij beoordeelt werk en schrijver, want die vormen voor hem een eenheid, op louter morele of ideologische gronden, waarbij de eigen moraalcode als maatstaf dient. Daar zou weinig tegen in te brengen zijn, als dit gepaard ging met het besef, dat een aldus tot stand gekomen oordeel uitsluitend licht werpt op de morele of ideologische voorkeur van de lezer maar geen uitspraak doet over de literaire kwaliteiten van het werk in kwestie en kennis van werk en schrijver juist in de weg staat. Dat besef ontbreekt meestal, omdat de lezer niet instaat is eigen morele overtuigingen te relativeren of, wat eigenlijk het enige juiste zou zijn, bij de beoordeling het zwijgen op te leggen. Men mag echter de gemiddelde lezer dit onvermogen niet al te kwalijk nemen, hij is in zekere zin argeloos en hulpeloos. Want, anderen, die hij als autoriteiten beschouwt, gaan hem voor. De pseudo-literaire voorlichting van onze boekbesprekers en ons achterlijk literatuuronderwijs zorgen er wel voor dat de lezer door geen enkele twijfel wordt gekweld ten aanzien van de maatstaven, die hij hanteert. Aldus worden ook aan de lezer, bij wie domheid of geborneerdheid geen beletsel vormen, de middelen en methoden onthouden, om tot een beter gefundeerd literair oordeel te komen.
Want die middelen en methoden zijn er. Verschillende zelfs, waaruit de lezer keuze zou kunnen doen of die hij zou kunnen combineren: sociologische, psychologische, stilistische en linguistische, vergelijkende etc. De ene methode richt zich meer op externe elementen, op de conditionering van het werk, andere meer op interne elementen van linguistische of stilistische aard, maar alle methoden hebben het voordeel,
| |
| |
dat het werk (en event. schrijver en milieu) centraal staat, en dat dit werk geanalyseerd wordt op controleerbare wijze en dat er geopereerd wordt met verifieerbare middelen. Het oordeel dat aldus tot stand komt geeft het werk het volle pond en is een literair oordeel. Helaas blijven deze methoden in ons land slechts tot een academische kring beperkt en dringen ze door bovengenoemde oorzaken nauwelijks tot het publiek door, al worden hier en daar pogingen ondernomen. Zeker hebben deze methoden ook hun feilen, ze zijn ook niet absoluut betrouwbaar, maar ze hebben alle het voordeel, dat er een poging gedaan wordt onze kennis van werk en schrijver beter te funderen en te vergroten.
Tegen andere vormen van literatuur-beschouwing, waarin niet getracht wordt met verifieerbare middelen en methoden tot een analyse en eventueel tot een oordeel te komen, bestaat, voor zover ze niet de pretentie hebben, een literair oordeel over het behandelde werk uit te spreken, geen enkel bezwaar. Ze kunnen als ze goed geschreven zijn zelf een zekere literaire waarde hebben. Ze kunnen ook waardevol zijn in die zin, dat ze een psychologisch portret van de auteur opleveren. Dat geldt ook, hoewel zelden, voor die beschouwingen, die uitsluitend met morele of ideologische kriteria opereren.
Bedenkelijk wordt de zaak pas als deze morele oordelen gepresenteerd worden als literaire, want dan wordt de lezer het slachtoffer van een vorm van oplichting. En ze wordt hoogst bedenkelijk, wanneer iemand, van wie men op grond van zijn wetenschappelijke scholing en ervaring een zeker kritisch vermogen en een zekere nieuwsgierigheid naar de modernste methoden mag verwachten de pen ter hand neemt, niet om de lezer te laten zien, wat men met deze methoden kan bereiken, maar om breedvoerig uit de doeken te doen, dat hij ten aanzien van literaire verschijnselen even hulpeloos is als de argeloze lezer en met dezelfde vooroordelen behept als de pseudo-literaire voorlichters. Hoogst bedenkelijk omdat de misleiding dan met een gezag optreedt, waartegen de lezer helemaal machteloos is, omdat hij gewend is, alweer door zijn onervarenheid, een zekere intellectuele status met intelligentie en onderscheidingsvermogen te associëren.
| |
| |
In ‘Vrij Nederland’ van 21 april jl. laat de heer P. Geyl in een breedopgezet artikel ‘Bedenkingen over Stendhal’ zien, hoe hier te lande op hoog niveau met de literatuur omgesprongen wordt. Een artikel, dat zo duidelijk illustreert, in wat voor een moeras men terecht komt, als men kreten van morele verontwaardiging voor literaire oordelen houdt dat het waarlijk als een model van literair gebeunhaas dienst kan doen, waaraan het overigens zijn enige waarde ontleent.
Het pseudo-literaire moralistische oordeel, waarvan de heer Geyl zo'n verhelderend staaltje levert wordt altijd op zijn minst gekenmerkt door de volgende eigenschappen, die zowel een miskenning van de literaire kwaliteiten van het werk als van de persoonlijkheid van de schrijver waarborgen, te weten:
a. | beoordeling van het werk op grond van de ideologische of morele overtuiging van de criticus. Dit loopt altijd uit op een veroordeling of op een prijsuitreiking maar nooit op een analyse van het werk of van de schrijver. Verklaard wordt er niets; |
b. | identificatie van werk en schrijver. De schrijver wordt beoordeeld naar de handelingen en de uitspraken van de personen, die in zijn werk optreden; |
c. | de verstoktheid, waarmee werkelijk relevante literaire aspecten verwaarloosd worden bij de beoordeling, aspecten van interne en externe aard (structuur, taalgebruik, psychologische overtuigingskracht, milieukennis, sociale en psychologische factoren, voorzover ze de analyse vergemakkelijken etc.). |
Het vonnis, dat de heer Geyl over Stendhal uitspreekt, is a.h.w. een illustratie van deze eigenschappen. Stendhal moet hangen. Na te hebben verklaard, dat ‘de afstotende eigenschappen van Stendhal in het morele vlak liggen’ bekent de heer Geyl zonder blikken of blozen: ‘Ik zal een romanschrijver niet groot noemen hoe sprankelend van vernuft, hoe oorspronkelijk of intelligent ook, als hij mij de wereld of het leven niet in het perspectief toont - ik wil waarlijk niet zeggen: dat met mijn eigen opvattingen strookt, maar: waarvoor ik respect kan hebben.’
| |
| |
Uit het hele verdere betoog blijkt, dat het quasi-liberale tussenzinnetje ‘ik wil waarlijk niet zeggen...’ geen enkele betekenis heeft. De heer Geyl heeft uitsluitend respect voor datgene, wat met zijn eigen opvattingen strookt, althans wat Stendhal betreft. In deze uitspraak ligt eigenlijk de hele ontoereikendheid van de ethische methode besloten. Want als een romanschrijver vernuftig, oorspronkelijk en intelligent is, dan heeft zeker de helft van zijn werk al het optimale niveau bereikt, vindt hij voor zijn conceptie ook nog de adequate stijlmiddelen en compositie dan kan het niet anders dan een meesterwerk zijn. Wat bij Stendhal het geval is. Maar nee het mag niet, het perspectief van de heer Geyl moet aan bod komen, anders kan iedere schrijver wel inpakken, zo ook Stendhal. Voor wie nog mocht twijfelen aan de onoordeelkundigheid van de heer Geyl wordt er ten overvloede nog aan toegevoegd. ‘De wereld waarin Stendhal ons binnenvoert schiet te kort in ernst of waarachtigheid van morele problematiek: Een tekort, dat alle intelligentie en alle psychologie niet goed kunnen maken’ en verder ‘Hoge levenswaarden miskende hij of zag ze eenvoudig over het hoofd’. Wat moet de lezer in godsnaam met zo'n uitspraak beginnen. Over het werk van Stendhal noch over Stendhal zelf wordt daarmee ook maar iets verhelderends gezegd. We kunnen alleen vermoeden dat de wereld die Stendhal beschrijft niet voldoet aan de morele normen die de heer Geyl na aan het hart liggen. Het is triest om te moeten vragen, maar zou het nu werkelijk niet in het hoofd van de historicus zijn opgekomen dat Stendhal wel eens niets anders heeft willen doen dan die wereld beschrijven? Stendhal met zijn scholing in de kring van Destutt de Tracy en Cabanis, de voortzetters van de encyclopedisten. Stendhal met zijn strevende dérousseauiser son jugement’ en de wereld en mensen en zichzelf te beschrijven en niet te beoordelen?
Is het dat misschien wat de heer Geyl dwars zit? Ik vermoed het. Zijn hele requisitoir over Stendhal is opgehangen aan diens verering voor Napoleon. De heer Geyl heeft een hekel aan Napoleon. Dat siert hem. Stendhal vereerde Napoleon, maar niet dezelfde. De lezer zou graag vernemen, wat hij in Napoleon vereerde en waarom en niet waarom de heer Geyl een hekel aan hem heeft. Stendhal zelf spreekt
| |
| |
van een passion. En passies zijn blind. Heine, ook niet bepaald een reactionair, leed aan hetzelfde euvel. Belichaamde voor die mensen Napoleon misschien liberaliteit en recht? Idealiseerden ze hem? Projecteerden ze in hem na zijn verbanning alles wat hun dierbaar was, een idealisering die nog versterkt werd door de onzindelijkheid van de clericaal-aristocratische reactie onder de Bourbons en de bankiersdemocratie van Louis Philippe? Misschien dat Stendhal dat milieu in zijn romans Le rouge et le noir en Lucien Leuwen heeft willen beschrijven, een beschrijving wel te verstaan, geen beoordeling. En kan een intelligent iemand in zo'n milieu niet ertoe gedwongen worden zijn eigen ‘ik’ te cultiveren? Een teken van onbeschaafdheid volgens de heer Geyl.
Op dergelijke voor de hand liggende vragen die in een literaire analyse niet zouden misstaan blijft de heer Geyl uiteraard het antwoord schuldig. We vernemen niets. We vernemen alleen dat Lucien en Julien slechte jongens zijn en Stendhal dus ook. Kan het armoediger?
Aangezien een literaire beoordeling als van de heer Geyl gewoonlijk slechts licht werpt op de morele inventaris van de schrijver zullen we eens zien met wat voor maten hier gemeten wordt. In zijn slotalinea heeft de heer Geyl het over ‘algemeen geldende normen’ en dat doet al het ergste vrezen. Want zulke algemeen geldende normen zijn een fictie, ze bestaan eenvoudig niet, het is een metaphysisch begrip en daarom in vaagheid gehuld en onhanteerbaar. Ook dat blijkt uit zijn betoog. Algemeen geldende normen zijn er niet, maar ze worden wel geponeerd. Ze worden geponeerd en gelijkgesteld met groepsnormen. Elke ideologie heeft zijn eigen ‘algemeen geldende normen’ die soms ook nog in de natuur verankerd worden. Zijn eigen normen als algemeen geldende normen te zien is een blijk van benepenheid en provincialisme. En daarbij past ook de morele literaire oordeelsvorming volgens het recept: wie mijn normen (perspectief is mooier) niet bevestigt, noem ik niet groot. Provincialisme op academisch niveau. Om de schijn van algemeen geldigheid te handhaven is de formulering altijd vaag. Zo ook hier. De term algemeen geldende normen heeft al geen inhoud, wat te beginnen met de uitspraak: hoge levenswaarden miskende hij. Welke? En waarom zijn ze hoog? De politieke satire van
| |
| |
Stendhal is vaak pikant maar eenzijdig volgens de heer Geyl (eenzijdig wil zeggen dat Stendhal helemaal niet aan de heer Geyl c.s. gedacht heeft) maar, en nu komt het, ‘hoe wordt er juist de kern soms in gemist’. Welke kern, hoezo wordt die gemist. Of die kernloze satiren functioneel verantwoord zijn zullen we maar niet vragen. En wat betekent toch: ‘tekortschieten in ernst of waarachtigheid van morele problematiek?’ Vaagheid, holle woorden, die diepte suggereren. De lezer verneemt helemaal niets, niet eens met welke morele maten deze censor morum meet. Hoogstens indirect, uit de opmerkingen, die de heer Geyl in morele verontrusting over het gedrag van Julien, Lucien en Fabrice te berde brengt, kan men iets opmaken. Men kan er uit opmaken, dat Fabrice, Lucien en Julien op morele gronden gezakt zouden zijn voor de toelatingstest van het N.O.I.B. in Breukelen. Stendhal ook trouwens, maar de heer Geyl niet. Dat wat de algemeen geldende normen betreft.
We komen nu aan eigenschap c: verwaarlozing van de formele aspecten. We kunnen kort zijn. Niets, maar dan ook niets wordt er over de grandioze stilist Stendhal gezegd. Niets. Zelfs geen vaagheden. Maar dit niets is veelzeggend. Het bevestigt ten overvloede nog eens de armzaligheid van middelen, waarmee de morele literatuurbeschouwing vonnis wijst. Geen spoor van datgene waarmee een literair werk in de eerste plaats gemeten dient te worden, met stilistische kriteria. Niets dus. Hoewel, iets is er wel. Uit het feit, dat over de vermogen taal van Stendhal gezwegen wordt blijkt in de eerste plaats de minachting voor de taal die alle morele censoren gemeen hebben. Maar er wordt nog eens extra de aandacht op gevestigd, door de minachting, waarmee de heer Geyl zijn eigen taal hanteert. Taalmisbruik is hier nog te zacht uitgedrukt. De linguistische wanstaltigheden, die uit de pen van de heer Geyl vloeien, zijn gewoonweg adembenemend. Ik zal maar een paar exemplaren citeren, hoewel zijn artikel er van wemelt.
Allereerst de titel:
a. | ‘Bedenkingen over Stendhal’. |
b. | ‘Het is wel waarlijk een armzalige illusie om een leven op te doen berusten’. |
| |
| |
c. | ‘Laat mij eraan toevoegen, dat Ter Braak zelf daar een paar jaar later van terugdeinsde’. |
d. | ‘Natuurlijk noemden zij (Du Perron en Ter Braak) hun houding met veel mooier namen dan onbesuisdheid’. |
e. | ‘Ze (de verheerlijking van Napoleon) dient hem immers als richtsnoer in zijn eigen leven, waarbij ze dan inderdaad laagheden en vuiligheid op de koop toe doet nemen en daaraan zelfs een schone schijn bijzet. |
En hier het parademonster:
f. | ‘Zij (de afstotende morele eigenaardigheden) duiden op een onevenwichtigheid in de persoon van de schrijver, of in zijn levensvisie, die door zijn eigen ressentimenten of onvervulde ambities, of welke niet heel bewonderenswaardige motieven ook, in verschillende richtingen scheef getrokken wordt’. |
Genoeg. Ik heb er niets aan toe te voegen, behalve dit. Mocht er ooit, wat God verhoede, een Groot-Nederland tot stand komen, dan is het te hopen dat de taal van de pioniers geen norm wordt.
In zijn slotalinea verzekert de heer Geyl ons, dat hij niet zo licht zal bezwijken voor de uitnodiging om zich als volgelingen van Stendhal onder ‘the happy few’ te scharen. Dat had de heer Geyl ons ‘wel waarlijk’ niet nog eens extra hoeven te zeggen. We geloven het ook zo wel. Maar hij vergeet dat hij tot een andere ‘happy few’ behoort, tot de paar gelukkigen, die de intellectuele élite van ons land vormen en dat hij desondanks bezweken is voor de verleiding belangstellende lezers op te lichten in plaats van voor te lichten.
H.L.M.
|
|