Associaties
Opvallend is de rol die de associaties in het werk van beide schrijvers spelen. Dat een schrijver door associaties geplaagd wordt, is op zichzelf niets bijzonders. Hij is immers genoodzaakt signalen van binnen en van buiten voortdurend te registreren. Men kan zich voorstellen dat een al te gedisciplineerd intellect als dat van Huxley behoefte heeft door uiterlijke middelen de sensatie van terra nova te ondergaan; dat de beat-auteurs madness zoeken in snelheid, doping of sex bewijst dat zij literair nog onvolwassen zijn. Een creatief schrijver kan het leven steeds als vreemd ervaren, hij slaat aanhoudend bruggen tussen dingen die zonder verband leken. Eén van Nabokov's krankzinnigen lijdt aan een typerende ziekte: referential mania. Deze koortsachtige associeer-aktiviteit kan de schrijver in het dagelijks leven op dood spoor rangeren, de automatismen die het leven leefbaar maken horten en stoten. De ik uit Nabokov's ‘Conversation Piece 1945’ benijdt de mensen die doeltreffend op een situatie kunnen reageren. De kunstenaar is van nature zoal niet een bezetene, dan toch in vele opzichten onaangepast. Een mooi symbool voor hem is Pnin, wiens optreden verlamd wordt door zijn associaties; elke gebeurtenis koppelt zich aan honderd literaire herinneringen; zijn colleges genieten faam en beruchtheid als monologue intérieur. Hem schort het aan leefroutine, ondanks zijn zorgvuldige planning loopt de situatie hem voortdurend uit de hand. Ook de andere helden van zowel Nabokov als Queneau zijn sociaal niet mooi geïntegreerd, zij hebben veelal een onduidelijke of schilderachtige werkkring, zij staan in de kantlijn van het leven.
Al vormen de associaties voor de kunstenaar belangrijk materiaal, het is minder gebruikelijk dat ze rechtstreeks in een roman doordringen. Deze ongewone trek delen Nabokov en Queneau.
Het is een aanwijzing dat ze voor beide schrijvers een obsessie vormen. Queneau brengt die obsessie rechtstreeks op zijn lezers over. Ze vormen het merg van zijn boek. De hersens van zijn romanfiguren gedragen zich als een machine die gegevens verwerkt zonder ze te begrijpen, een personnage blijft soms doordeclameren als een dolgeworden wekker, want in een wetenschappelijke geheimtaal die hij gegeven zijn status niet kan begrijpen. Zoals gezegd, zelfs met de maatstaf van ‘boekenwaarschijnlijkheid’ gemeten zijn deze associaties aanvechtbaar, maar op een nog hoger plan geven ze een unieke suggestie van bezetenheid.
Die obsessie wordt ons gesuggereerd door de taal, het zijn woordvormen of inhouden die hun naaste buren wakker roepen. Alle levensgebeurtenissen worden tot taalgebeurtenissen, taal is voor Queneau dubbelganger van het leven.
Bij Nabokov spelen de associaties een heel andere rol. Het is begrijpelijk dat hij als levenslang immigrant sociale en vooral taalkundige automatismen ontbeert. Maar het associatiemechanisme van de taal vormt voor hem geen obsessie, integendeel, hij beleeft er alle vreugde aan. Elk woord wordt fonkelnieuw onder zijn aanraking, hij reageert als een kind, hij wil de taal zo vol mogelijk stoppen, hij varieert spreekwoorden, hij smeedt nieuwe samenstellingen, hij schrijft een Engels dat lenig en gespierd is, (in de jaren veertig vergeleek Edmund Wilson zijn taal al met die van Conrad), al kan men zich voorstellen dat het soms teveel buitelt naar de smaak van een landsman. En de inhoud gaat wel eens schuil onder de schittering van de stijl. In al zijn boeken wordt Nabokov geplaagd door zijn hang naar het briljante.
Men heeft gezegd dat Humbert de mislukte potentialis is van Nabokov, zelf zo goed geïntegreerd in de Amerikaanse maatschappij. Het merkwaardige is echter dat Humbert in alle zaken buiten Lolita zeer volwassen reageert; zijn manie lijkt hem min of meer opgelegd door Nabokov. Het is best mogelijk dat Nabokov deze afwijking betrekkelijk willekeurig koos, vanwege een dierbare jeugdherinnering en par goût de tabou. Humbert's vice schijnt soms een aanhangsel van zijn persoon, niet iets dat zijn hele karakter verkrampt zoals bij Proust's baron de Charlus gebeurt.
De twee figuren die in ‘Pnin’ het toneel beheersen, de ‘assistant professor’ zelf en de opvolger die zijn historie schrijft zijn in ‘Lolita’ samengesmolten tot Humbert. In hem zijn verenigd de cynische man van de wereld en de bezetene, de ironist en de madman. De laatste beschikt over wat uiterlijke symbolen, hij racet langs de weg, leeft met een prostituée en moordt in surrealistische stijl, - maar hij komt niet aan de oppervlakte, hij is slechts bezeten op het plan der gebeurtenissen, die altijd beschreven worden door de superieure geest. De lucide Humbert speelt met psychiaters, spreekt geamuseerd de jury toe en verzwakt daarmee de positie van zijn alter ego, op het ongeloofwaardige af. Zijn instinkt voor andermans afwijkingen is het enige dat hem verraadt.
Humbert is bezeten van Lolita, en Nabokov kruipt achter hem weg. De keuze van het nimfje als romanheldin, hoe geslaagd ook, is betrekkelijk willekeurig (ondanks alle observatietalent en sensibiliteit die de schrijver aan haar gespendeerd heeft), men is dan ook vrij mijns inziens in haar plaats iets anders te stellen; Nabokov zelf vermeldt dat het mogelijk is Lolita te beschouwen als zijn ‘love story with the English language’. Maar meer nog dan een liefdesgeschiedenis is ‘Lolita’ het relaas van een verdwazing, Zazie en Lolita hebben in laatste instantie gemeen dat ze dekmantel zijn voor een obsessie.
Deze liefdesaffaire met de Engelse taal is het verslag van een obsederende worsteling, maar de slag is glansrijk gewonnen: de neiging van de eeuwig onzekere buitenlander een nietig en abstract vocabulaire te gebruiken is bij Nabokov overgecompenseerd; er zijn weinig andere Engelstalige schrijvers wier proza een even sterke suggestie geeft van de rijkdom van de Engelse taalschat. De taalassociaties verlammen het leven van Nabokov, de ontheemde, niet langer; zij zijn een versiersel geworden. Nabokov domineert zijn obsessie, die nog slechts voelbaar blijft in de onderstroom van Humbert's gedrag. Met zijn stijl bezweert hij de demonen bij wier gratie hij leeft als artist. Zijn taal is zijn masker, en wie zal hem kwalijk nemen dat hij soms zwicht voor de verleiding als duivelskunstenaar te poseren?