Tirade. Jaargang 4 (nrs. 37-48)
(1960)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd[Vervolg Pers en openbare mening]zijn lakeien van het kapitalisme, en knechten van de Wallstreet-monopolies. Ministers van binnenlandse zaken die spionnen laten arresteren, zijn vijanden van de vrede. Iedereen weet wat een communist bedoelt als hij het heeft over de imperialisten en hun met bloed bevlekte handlangers, over de bondgenoten van de arbeidende klasse, de uitbuiters en de bevrijding en de vrede. Het zijn allemaal uitdrukkingen en woorden die geen concrete zaken meer aanduiden, maar overal van toepassing zijn, waar emoties moeten worden opgewekt, en waar kritiekloze massa's moeten worden gemobiliseerd. Maar ook het Westen heeft zijn twee-talensysteem. Bij de ‘vrije wereld’, die tegenover de dictatoriale regiems staat, zijn het Spanje van Franco en Algerije inbegrepen. Als het enigszins kan, laten we Chroesjtsjow niet iets zeggen of verklaren, maar iets uitkramen. De glimlach van Eisenhower is vaderlijk, maar die van Chroesjtsjow sinister. Hij bedrijft | |
[pagina 300]
| |
geen politiek, maar hij kuipt en saboteert. Hij heeft geen ministers maar handlangers en rotgenoten. Hij kritiseert niet, maar geeft vegen uit de pan. Als we het hebben over de weldaden van het blanke kolonialisme in Afrika, zijn daarbij de vier zwarte academici die Kongo telt, inbegrepen. Hoewel volgens onze officiële maatstaven ex-koning Faroek met zijn pornografie-verzameling en zijn schoonheidskoninginnen een beter object voor onze verachting zou zijn dan Nasser die met behulp van Nederlandse baggeraars het Suezkanaal heeft uitgediept, heeft een deel van onze pers toch scheldwoorden voor de Egyptische president gereserveerd, die Faroek nooit zijn toegevoegd. Eisenhower rijdt in een glanzende Cadillac, Loemoemba in een glimmende. In het klimaat van de koude oorlog is het ‘wie niet voor ons is, is tegen ons’, steeds verder in de voorlichting doorgedrongen. Dat kan misschien bijdragen tot onze strijdbaarheid, maar niet tot een goed begrip van hoe onze tegenstanders er in werkelijkheid uitzien. Op het ogenblik worden ze afgeschilderd als een hechte eenheid van vastberaden, niets ontziende schurken, die het altijd met elkaar eens zijn, geen onderlinge tegenstellingen kennen, en nooit een menselijke domheid begaan. Alles wat deze duivels doen, is in ons nadeel. De werkelijkheid ziet er natuurlijk anders uit. De leiders van de communistische wereld zijn geen onfeilbare genieën, al zijn ze soms goede politici en diplomaten. En wie bij hen op bezoek gaat, of zelfs wapens van hen koopt of geld van hen aanneemt, is nog geen communist. Maar zolang een groot deel van de pers van het Westen alles wat niet westers is op één hoop schuift, en zich meer gedraagt als een absolutistisch propaganda-instrument dan als een middel tot voorlichting, zolang blijft de publieke opinie in het Westen gedeeltelijk gebaseerd op valse gegevens. En zolang ook worden de staatslieden van het Westen gehinderd in hun pogingen, een subtieler politiek te voeren dan die welke een engel tegenover een duivel dient te volgen - aangenomen dan altijd, dat ze tot het voeren van een subtieler politiek in staat zouden zijn. Het twee-talen-systeem in de voorlichting over buitenlandse politiek leidt al tot een simplificatie van de werkelijkheid. Dat op zichzelf is een nadeel. Maar er komt bij, dat de gemiddelde lezer waarschijnlijk voor zulke simplificaties ontvankelijker is, dan voor ingewikkelder uiteenzettingen, die overigens meer waarheidsgehalte kunnen hebben. De simplificatie wordt bijna altijd eerder voor waar aangezien dan het lange verhaal, de subtiliteit en de rationele verklaring. En een eindeloze herhaling van de vereenvoudiging wint in de ogen van het publiek, louter door zijn stereotype terugkeer, nog verder aan waarheidsgehalte. Het is die dagelijkse injectie in hun pers, die sommige Amerikaanse toeristen in Moskou stomverbaasd doet staan over de menselijke aspecten van het leven daar. Het is die in principe gelijksoortige en eindeloos gerepeteerde injectie, die maakt dat Russische toeristen bij hun bezoek aan Nederland hier een authentieke kapitalistische uitbuitersmaatschappij waarnemen. Ook de conjunctuur van optimisme en pessimisme vóór en na topconferenties is het gevolg van deze kritiekloze injectie-politiek. In al die gevallen wordt in eerste instantie gereageerd op waanvoorstellingen, in plaats van op werkelijke situaties. De pers, die met haar twee-talen-systeem, dagelijks de openbare mening opnieuw construeert, en versterkt, geeft daarmee haar publiek een verkeerde gebruiksaanwijzing voor de werkelijkheid. | |
IVTot dusver ben ik ervan uitgegaan dat de journalist, ondanks al zijn onvolkomenheden, steeds de beschikking heeft over de ideale nieuwsbronnen. Maar in de praktijk zijn die bronnen dikwijls onbetrouwbaar, of zelfs ontoegankelijk. In Nederland hebben de officiële instanties die politiek maken, veelvuldig de neiging, zich te omgeven met nimbus van de verheven autoriteit, terwijl aan de andere kant menig verslaggever bijna niet meer uit zijn woorden kan komen van eerbied als hij op een persconferentie zo'n hoogwaardigheidsbekleder een vraag mag stellen. Vandaar dat Nederlandse journalisten, die in Amerika bijvoorbeeld een persconferentie van de Amerikaanse minister van buitenlandse zaken bijwonen, verstomd staan over wat zij voor verslaggeversbrutaliteit van hun Amerikaanse collega's aanzien. Toch doen die Amerikanen over het algemeen niets anders dan direkte en zakelijke vragen stellen. En wat even belangrijk is: de minister die moet antwoorden, is zulke vragen gewend. Hij vindt het de natuurlijkste zaak van de wereld dat niet via een bochtig soort beleefdheid naar de bekende weg wordt geïnformeerd. Daarom is hij, voorzover een minister dat kan zijn, een ideale nieuwsbron. Een Nederlandse minister is dat in het algemeen niet, omdat tussen hem en de pers niet een tweerichting-verkeer bestaat. Zonder dat hem dit enig blijvend nadeel oplevert, kan hij zeggen wat hij kwijt wil zijn, en dat is weinig. De partij die bij dit Olympisch optreden tenslotte de verliezer is, is niet de journalist, maar het publiek. Om een voorbeeld te noemen. Elk jaar wordt in december in Parijs een conferentie van de NATO gehouden. Daarbij zijn meestal de ministers van | |
[pagina 301]
| |
defensie en van buitenlandse zaken van de vijftien deelnemende landen aanwezig. Elke minister houdt voor de uit zijn land afkomstige journalisten van tijd tot tijd zogenaamde briefings, d.w.z. bijeenkomsten waarin hij uit de doeken doet wat zijn standpunt is, wat er voor resultaten zijn bereikt, en wat er misschien nog kan worden verwacht. Ook de Nederlandse delegatie houdt zulke briefings. Bij internationale conferenties van enig formaat lopen altijd grote aantallen journalisten van allerlei nationaliteit in wat men de wandelgangen noemt. Ze kennen elkaar van vorige conferenties, ze zijn meestal specialisten, en spreken elkaar dus dagelijks over wat er in de conferentiekamers aan de gang is. Ze toetsen elkaars inlichtingen, en dikwijls komt het voor dat uit die gesprekken - meer dan uit de communiqué's - een beeld ontstaat van wat de bewindvoerders aan resultaten hebben bereikt. Er is dus als het ware een markt van inlichtingen. Op die markt is de Nederlandse journalist meer dan zijn collega's van andere landen de vragende partij. Dat betekent in de praktijk, dat hij althans een deel van zijn inlichtingen uit Deense, Duitse of Amerikaanse bron betrekt. Het betekent dus, dat in zijn berichten het Deense, Duitse of Amerikaanse standpunt onevenredig is vertegenwoordigd, en dat gaat ten koste van zijn objectiviteit in de eerste plaats, en in de tweede plaats ten nadele van het Nederlandse standpunt. Correspondenten in vreemde hoofdsteden zijn in hoge mate aangewezen op de plaatselijke pers, buitenlandse regeringsvoorlichtingsdiensten, en particuliere buitenlandse relaties, die over het algemeen schaars zijn. De officiële bronnen huldigen natuurlijk niet officieel, maar wel tussen de regels door een beleid van geven en nemen. Ik ken een geval waarin een correspondent van een groot landelijk dagblad er een gewoonte van maakte, redelijk maar scherp kritisch te schrijven over de regeringsleider van het land waar hij werkte. De ambassade van dat land in Den Haag hield zorgvuldig een dossier bij van de kritische opmerkingen van die correspondent, en tenslotte probeerde de pers-attaché via de bureauredactie deze correspondent onder druk te zetten. In dit geval was die correspondent iemand die bijzonder stevig in zijn schoenen stond, en de ondergrondse démarche uit Den Haag bleef dus zonder succes. Maar gegeven dat hij iemand met een hazenhart was geweest, dan was zonder twijfel het karakter van zijn voorlichting veranderd. Die wijziging zou op zichzelf misschien tien of twintig lezers zijn opgevallen. Maar de invloed ervan zou zich op den duur doen voelen in de publieke opinie van alle lezers van zijn blad, die zich voor het betrokken land interesseren.[Zie vervolg] |
|