Tirade. Jaargang 4 (nrs. 37-48)
(1960)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 298]
| |
[Vervolg Pers en openbare mening]als orakel of als propagandist te gedragen. Vanzelfsprekend wordt er van hen verwacht dat zij achtergronden en commentaar geven op het gebeuren waarvan ze verslag uitbrengen. Maar dat is heel iets anders dan het verwarren van feiten met particuliere wensdromen en sympathieën en rancunes. Over verslaggevers die de zogenaamde grote reportages vervaardigen, en rampen en internationale conferenties verslaan, bestaan buiten de krantenwereld nog altijd hooggestemde opvattingen. Wie bijvoorbeeld het boekje van Prakke over de ‘Samenspraak in onze Samenleving’ leest, ziet als reporter een romantische, onverschrokken figuur voor zich opdoemen. In werkelijkheid is het meestal iemand die een ongelijke strijd voert met de chaos van een volkomen onoverzichtelijke gebeurtenis, en die alleen met zekerheid kan vertellen wat zich afspeelt op de vierkante meter die hij zelf als standplaats heeft. Routine kan hem doen vermoeden wat er waarschijnlijk gebeurt. Maar soms tart een ontwikkeling alle redelijke verwachtingen. In Kongo vergisten de journalisten zich bijvoorbeeld omdat het nog nooit in de geschiedenis van de dékolonisatie was vertoond, dat een land in zo'n totale chaos was achtergelaten. Zelfs geroutineerde revolutionairen als de Russen en Tsjechen vergisten zich, omdat ze bij hun infiltraties bouwden op een ambtelijk apparaat, verbindingen en een plaatselijk gezag, die in werkelijkheid niet bestonden. Toch wordt van een journalist verwacht, dat hij ten alle tijde zeker is van zijn zaak, al is het alleen maar omdat als hij zich onzeker gedraagt, zijn concurrent die met meer aplomb is toegerust, daarvan een dankbaar gebruik maakt. Zo komt het, dat in situaties waar nièmand zich individueel aan het vormen van een mening zou wagen, er toch een publieke opinie ontstaat. Dit alles heeft alleen nog maar te maken met berichten die op zichzelf niet volkomen juist, maar ook niet volkomen onjuist zijn. De gewone leugens heb ik nog niet behandeld, maar ook die komen voor. Het vorig jaar was ik bij de opening van het communistisch jeugdfestival in Wenen. Aan het begin van die gebeurtenis werden enkele honderden duiven losgelaten - als vredessymbolen zoals voor de hand ligt. Aan het einde van de ceremonie, drie of vier uur later, toen het donker was, werd er vuurwerk afgestoken. In een van onze ‘meest verantwoordelijke dagbladen’ beschreef een speciale correspondent de opening als volgt: ‘De communisten lieten grote zwermen vredesduiven los. Helaas vonden de meeste van deze dieren de dood in het onmiddellijk daarop volgende vuurwerk.’ Aan bedrog grenzend is de manier waarop vrijwel alle niet-socialistische dagbladen de recente motie van het kamerlid De Kadt over Nieuw Guinea hebben behandeld. Zelfs het meest summiere uittreksel was nog voorzien van bijvoeglijke naamwoorden die tegen deze motie stemming maakten. Essentiële bestanddelen van de motie werden er gewoon niet in vermeld. Afgezien van het feit of men het als parlementair redacteur een redelijke of een waanzinnige motie vindt, moet men - lijkt mij - zich er toch van bewust zijn dat Nieuw Guinea in de Nederlandse binnenlandse en buitenlandse politiek geen bagatel is, en De Kadt niet de eerste de beste domoor. Maar het is opnieuw een ervaringsfeit, dat wat betreft de belangrijkste en meest geladen kwesties de publieke opinie zijn onzuiverste grondslag heeft. | |
IIIDat de pers, in de eerste plaats door haar wijze van voorlichting, en pas in de tweede plaats door haar commentaren en hoofdartikelen publieke opinie maakt, staat vast. Maar vooral in kwesties waarmee veel emoties zijn gemoeid, komt het voor dat de pers er als het ware axiomatisch van uit gaat, dat er al een publieke opinie is, waar ze zich alleen maar bij hoeft aan te sluiten, of die ze - wat mooier klinkt - zo goed mogelijk wil vertolken. Volgens mij mag de Nederlandse perswetenschap zich gelukkig prijzen, dat ze, wat dit laatste verschijnsel betreft, een volmaakt schoolvoorbeeld bij de hand heeft. Het gaat hier om de uitzending van de VPRO-televisie op 31 augustus 1957. Het programma, dat ‘Dag Koninginnedag’ heette, was gewijd aan de regeringsperiode van Koningin Wilhelmina. Het was, wat men noemt, een terugblik, waarbij de samenstellers dus allerlei historisch materiaal hadden verzameld. Geheel te goeder trouw dachten ze, dat ze de reputatie van Koningin Wilhelmina volstrekt niet zouden aantasten als ze ook melding maakten van een paar minder geslaagde gebeurtenissen die tijdens haar bewind hadden plaatsgevonden. Geen mens is immers de mening toegedaan, dat in Nederland in al die jaren louter ideale toestanden hebben geheerst. Zo kwamen onder anderen de socialistische oud-onderwijzer Ter Laan uit Delft, en een vroegere muiter van de Zeven Provinciën voor de televisie-camera. De uitzending vond plaats op een zaterdagavond, en werd volgens een schatting van het Amsterdamse Instituut voor Perswetenschap gadegeslagen door 500.000 tot 1.000.000 kijkers. In de loop van het weekeinde kwamen bij de betrokken omroepvereniging 17 telefoons binnen, en op de daarop volgende maandag dertien brieven. Toch konden sommige kranten op die maandag al melden dat het optreden van Ter Laan en de mui- | |
[pagina 299]
| |
ter van de marine een golf van verontwaardiging in Nederland had gewekt. Andere dagbladen volgden dinsdag met hoofdartikelen van gelijke strekking. Pas daarna, in de loop van de week dus, kwamen op de krantenredacties brieven binnen van lezers, die het met de protesterende hoofdartikelen eens waren. De NRC ontving drie brieven van boze kijkers, het Vrije Volk ontving er één, het Handelsblad drie, het Algemeen Dagblad, Trouw en het Parool ieder vijf, de Volkskrant acht, de Maasbode tien, de Tijd geen enkele, en de Telegraaf, die van de publieke verontwaardiging het meeste werk had gemaakt, kreeg er 35. Het is duidelijk dat niet het televisieprogramma zelf, maar de berichtgeving daarover, de zaak op gang bracht. Verontwaardigde brieven werden gepubliceerd, er werd een comité van onderzoek opgericht, de staatssecretaris van O.K. en W. legde een verklaring af, en eerst toen kon worden gesproken van een duidelijke publieke opinie. Sommige mensen geloofden dat er niet alleen een muiter uit 1934 voor de televisie was geweest, maar ook het portret van Mussert, wat niet waar was. En het uiteindelijk resultaat was, dat de blijkbaar aanvechtbare onderdelen van het programma, die op de 81 minuten nauwelijks een kwartier in beslag hadden genomen, een gigantische omvang aannamen. De betrokken omroepvereniging verloor - geruime tijd na de noodlottige uitzending - duizenden leden. Het gaat er bij dit voorbeeld niet om, of er wel of niet iets gedaan werd wat men beter had kunnen laten. Het gaat er uitsluitend om, dat naarmate journalisten geloven dat een kwestie met veel emoties is behangen, het voor hen moeilijker wordt, er zakelijk over te schrijven. Wat nu bij dit televisie-programma in het klein gebeurde, gebeurt dagelijks in de internationale politiek in het groot. We leven in het klimaat van de koude oorlog, en praktisch dagelijks dwingt de pers haar lezers, zich te realiseren dat die koude oorlog, of als men wil, de vreedzame wedijver een zaak van leven en dood is. Daarbij heeft zij de neiging, niet meer in de eerste plaats voor te lichten, maar te mobiliseren. Er zijn in de journalistiek van het Westen langzamerhand twee talen ontstaan. Met de eerste beschrijft men wat er in het Westen gebeurt, en met de tweede wat zich binnen het communistisch blok en sommige neutrale landen afspeelt. Dat de communisten een dergelijk twee-talensysteem hebben, is bekend. Zo wordt bijvoorbeeld een regering die communistische agitators arresteert een kliek van fascistische oorlogshitsers genoemd. Trouwhartige sociaal-democraten, die pamfletjes uitdelen in plaats van staatsgrepen voor te bereiden,[Zie vervolg] |
|