dat hun denken voortdurend op deze oer-grond is gericht teneinde zich daarmee te verenigen, moeten zij er toch een naam aan geven. Zodoende krijgt het allerlei namen en daaronder ook de naam van God. Maar dit mystieke visioen heeft niets gemeen met de persoonlijke Heer van de bijbel, of met Demeter, Apollo of Artemis. Het geven van de Godsnaam aan dit onpersoonlijke beginsel is een typisch voorbeeld van onzuiver taalgebruik. Een God is altijd een persoon, of wordt als zodanig voorgesteld.
Mystiek geloof is een zaak van de enkeling en kan ook buiten alle godsdienstige gemeenschappen worden beoefend. Godsdienst daarentegen is steeds een gemeenschappelijke aangelegenheid, die in wezen neerkomt op het deelnemen aan een bepaald ritueel, vnl. bestaande uit aanbidding en offerande, in een kerk, tempel of andere gewijde plaats, met de bedoeling de gunst of genade van God of van een God deelachtig te worden. Het vage begrip ‘religie’ zou men dan kunnen definiëren als het gevoel of besef, opgenomen te zijn in een groot, alles omvattend verband waarin men een bepaalde plaats en taak heeft. Een godsdienstig mens is vanzelfsprekend religieus, maar een religieus mens, b.v. een panteïst, behoeft niet godsdienstig te zijn.
Bij een openbaringsgodsdienst als het christendom wordt de geloofsinhoud bepaald door een geopenbaarde waarheids- of heilsleer, een overgeleverde tekst dus, strikt genomen. Deze inhoud heeft voor de gelovige, resp. voor zijn kerk, een absolute geldigheid: er kan uiteraard maar één geopenbaarde waarheid zijn. Het is het misverstand dat telkens optreedt wanneer bespiegelende naturen als Szczesny of Vestdijk over de ‘religie’ gaan schrijven: zij verlangen van de gelovige dat hij bespiegelend tegenover zijn geloof zal gaan staan. Maar dat is een onmogelijke eis, hij kan hoogstens bespiegelend staan tegenover bepaalde theologische formuleringen en uitleggingen binnen dat geloof. Een geloof is iets existentieels, het kan haar aanspraak op uitsluitende en absolute geldigheid niet laten vallen. Daardoor ondercheidt het zich van de beschouwelijke filosofieën.
Verdwijnt het geloof, dan blijft de overgeleverde tekst over als ‘mythe’ of ‘epos’, dwz. als een litterair produkt, waaraan men nog wel waarde kan toekennen, maar met het recht op critiek, het is niet meer ‘heilige’ schrift. Het woord mythologie wordt nogal eens gebruikt als een soort schimpwoord, christelijke theologen duiden er de andere godsdiensten mee aan, terwijl ongelovige filosofen zoals Szczesny er op hun beurt de christelijke godsdienst mee bestempelen.
Over een geloof kan men niet discussiëren, over de waarde van een mythe uiteraard wèl. De vraag is alleen welke maatstaf men daarbij wil aanleggen. Schrijver dezes ‘gelooft’ in de wetenschap als maatstaf, niet in absolute zin, maar wel als gemeenschappelijke menselijke waardemeter. Het enige geloofwaardige beeld dat voor deze tijd in aanmerking komt is een mensbeeld waarvan de bouwstenen door de wetenschap zijn aangedragen.
G.A. VAN KLINKENBERG