landbouwkundige zin, goed bijstaat. Voor wat ‘wij’ de schoonheid van zo'n stuk land zouden vinden heeft hij daarom geen oog. Hij zal ook woeste gronden, bergen etc. die wij juist zo mooi vinden ‘lelijk’ noemen omdat je er niets op verbouwen kunt.
Engel'gardt heeft deze gemeenplaats ontleend aan Richard Hamann, de Marburgse kunsthistoricus, die in zijn in 1919 verschenen boekje Aesthetik zegt: ‘Ein Bauer, der nach dem Stand der Saaten sieht und in der Aussicht auf die Ernte den Nutzen überschlägt, den sie ihm brengt, stellt das Kornfeld in den Zusammenhang seines täglichen, von Arbeit, Sorge und Erfolg erfüllten Lebens, - und nicht anders ein Förster das Bild eines prachtig entwickelten Baumes, da seine Freude mit der Berechnung des Nutzwertes eines Waldes und dem Erfolge einer durch den Beruf geforderten Fürsorge zusammenhängt. Der Kunstschwärmer dagegen schaut und geniesst, - weder besteht eine Nötigung für ihn, auf diesen Anblick zu achten, anders als in dem Anblick selbst, noch spielt dieser eine Rolle in seiner Zukunft. Losgelöst von allen Interessen seines praktischen Lebens freut er sich des Anblicks und ist vielleicht von dem roten Mohn im Korn, den Epheuranken an der Eiche entzückt, die Bauer und Förster verwünschen’ - een schoolvoorbeeld van hoe men met veel woorden weinig kan zeggen: de boer is niet gevoelig voor landelijk schoon, omdat hij beroepshalve bij het landschap betrokken is. Men kan zo'n passage volstoppen met landbouwproducten, boswachters en economische beschouwingen, Mohn en Efeu, maar hij wint er niet door aan kracht en helderheid. Het is trouwens merkwaardig hoe bijna allen die over aesthetische problemen schrijven totaal ongevoelig blijken te zijn voor de gebreken van hun eigen stijl.
Het is mij niet gelukt vast te stellen waar deze boer voor het eerst optreedt. Misschien is het wel de boer geweest, die de 18e-eeuwse geleerde Horace de Saussure een keer ontmoette en die het beklimmen van bergen gekkenwerk vond. Hamann is in elk geval de eerste niet, want we vinden een passage die uit de zelfde bron moet komen bij Mark Twain, die in zijn Life on the Mississippi vertelt hoe, toen hij eenmaal geleerd had als loods de rivier te bekijken, de schoonheid van die rivier voor hem verdween. Na Hamann vinden wij die boer in allerlei vermommingen op allerlei plaatsen terug. ‘Wie,’ staat in een Leidse dissertatie van 1947, ‘wie ontdekte op de hongertochten van 1944-45 de schoonheid van de Veluwe, de bekoring van de Haarlemmermeer?’ - d.w.z. als men bezig is voedsel te zoeken, uit te kijken naar vliegtuigen en patrouilles, beziet men het landschap zo, dat een aesthetische waardering onmogelijk is.
Als Engel'gardt deze stelling van de natuur naar de kunst wil overbrengen raakt hij in moeilijkheden: de schrijver zou dan alles moeten vermijden wat enige praktische interesse in de lezer zou opwekken. Hij werkt met het begrip samosnačimost’, vertaling van het door Hamann gebruikte Eigenbedeutsamkeit - de eigenlijke aesthetische betekenis die niet door een andere betekenis mag worden gehinderd. Zo beweert Hamann dat het Gesang der Menge, de Gebärden des Priesters en de Pracht der Kostüme in een kerk ons niet aesthetisch vermogen te ontroeren, omdat zij religieuse betekenis hebben. Zij ontroeren ons pas aesthetisch, als zij uit de kerk herausgenommen en in den Zirkus versetzt worden. Een Fransman uit 1953 die deze passus in zijn proefschrift navolgt heeft het circus vervangen door een museum. Volgens deze zelfde Fransman, Mikel Dufrenne, mogen wij bij het zien van wolken op een schilderij niet aan regen denken.
Dit alles brengt ons natuurlijk in een moeilijk parket. Waarom, vragen wij ons dan in alle onschuld af, hebben de grootste schilders die wij kennen hun best gedaan ons de fraaiste vrouwen die zij vinden konden zo verleidelijk mogelijk voor te stellen? Waarom trakteert Tolstoj ons op de complete campagne van 1812 met twee keizers, de slag bij Borodino, de brand van Moskou, een happy ending en alles wat de lezer maar interessant en meeslepend vindt? Waarom schildert voor den duivel iemand een wolk als we niet aan regen mogen denken? Hier klopt iets niet.
Die boer, geloof ik, is een aardig specimen van een ‘uit het leven gegrepen’, ‘aan de werkelijkheid ontleend’ voorbeeld om een theorie mee te adstrueren - waarbij men geneigd is te vergeten dat het voorbeeld nimmer geverifieerd is. Er zijn natuurlijk wel boeren die ongevoelig zijn voor natuurschoon, zoals er wel vioolbouwers zullen zijn die een vioolconcert koud laat, maar dat is, lijkt me, geen gevolg van hun beroep, althans niet van hun practisch belang bij het landschap. Het is bijgeloof te denken dat wie een zaak uit enig praktisch oogpunt beschouwt ongevoelig wordt voor de schoonheid ervan.
We hebben hier waarschijnlijk te doen met een slecht begrepen uitspraak van de bekende Duitse filosoof Immanuel Kant, die in een boek, genaamd Kritik der praktischen Vernunft, het aethetische genoegen definieerde als een genoegen dat niet op de een of andere manier met belang was verbonden. ‘Wenn die Frage ist,’ zegt hij, ‘ob etwas schön sey, (will man) nicht wissen, ob uns, oder irgend jemand, an der Existenz der Sache etwas gelegen sey, oder auch nur gelegen sein könne; sondern, wie wir sie in der blossen Betrachtung (...) beurtheilen. Wenn mich iemand fragt, ob ich den Palast, den ich vor