del, ‘Tempo doeloe (1870-1900’), op één bladzij over ‘pacificatie-oorlogen’, ‘mindere’ militairen en ‘inlanders’. Een meer onbekommerde insider zou deze woorden zonder meer hebben gebruikt; een buitenstaander zou zijn afkeer eerder hebben uitgedrukt door toevoeging van het adjectief ‘zogenaamde’ of van een censurerende tussenzin. Ik wil hiermee niet zeggen dat de bemiddelingspogingen van Nieuwenhuys leiden tot een verdoezeling van de feiten. In het belangrijkste essay van ‘Tussen twee vaderlanden’, dat handelt over ‘De zaak van Lebak’, komt hij bij voorbeeld tot een voorstelling van zaken die overtuigender aandoet dan die welke Du Perron - toch ook een Indischman, maar veel ‘Europeser’ ingesteld - heeft gegeven; om maar niet te spreken van de visie van Stuiveling, die uitgaat van het typisch humanistische maar door en door onsociologische standpunt dat ‘de grondwaarheden van de mensheid van boventijdelijke aard’ zijn.
Nieuwenhuys behoort beslist niet tot de Multatuli-wespen en -luizen. Ook hij ziet Multatuli, behalve natuurlijk als een groot schrijver, als een morele held, maar hij toont daarnaast aan, dat de manier waarop Douwes Dekker de misbruiken in Lebak wilde bestrijden onjuist of althans onmogelijk was.
Het betoog van Nieuwenhuys is voornamelijk een verdediging van de resident Brest van Kempen (Slijmering in de ‘Havelaar’). Multatuli, schrijft Nieuwenhuys, ‘heeft een Slijmering van hem gemaakt, omdat hij niet wist wat op Java werkelijk besturen was: niet alleen het volgen van principes, maar ook het voeren van beleid.’ Voor wie denkt dat dit een verdediging is van het onprincipiële en risicoloze schipperen, heeft Nieuwenhuys uit het Algemeen Rijksarchief een document opgediept waaruit blijkt dat Brest van Kempen zelf als assistent-resident op Madura vier jaar lang de bevolking had moeten beschermen tegen de willekeur van vorsten en hoofden; door zijn toedoen werd de penembahan van Pamekasan, die een hogere plaats innam dan de regent van Lebak, ontslagen.
Ondanks het degelijke archivarissenwerk is Nieuwenhuys in deze essays toch in de eerste plaats weer verteller. En ook op dit punt hebben zijn aanhalingstekens een functie: zij moeten aangeven dat een bepaalde intonatie, een apologetisch lachje of een ironische ondertoon in de tekst dient te worden ingelast. Het is een poging de lezer tot luisteraar te maken. Typisch auditief zijn ook de voortdurend terugkerende, bijna rituele opsommingen, zoals (meteen al op de eerste bladzij): ‘de tijd van de flatteuze sarong kabaja, van eigen rijtuigen met Sydneyers, van het urenlang toeren in de maneschijn, van het “nontonnen” voor de schouwburg of “Concor”, van Bengaals licht, fonteinen en spiegels, van Franse en Italiaanse opera's, van grote huisfuiven, van klets- en hombertafels, van de krossie-males en de wipstoelen, van de tong-tong, van poekoel boem en de gratis jenever in de hotels; in werkelijkheid een tijd van licht- èn schaduwzijden.’ De manier waarop deze zin eindigt, laat duidelijk een van de nadelen zien die deze praatstijl bij al zijn charmes vaak heeft: het argeloos rondstrooien van clichés hoort er óók bij. Verder is de ‘redundancy’, het met andere woorden herhalen van steeds weer hetzelfde, vooral in het vroegere werk van Nieuwenhuys (het eerste essay stamt al uit 1941), soms zo sterk dat men nog eerder aan een redevoering dan aan een causerie herinnerd wordt. Op pagina 9 bijvoorbeeld wordt gesproken over de dijken van het oude stelsel die waren bezweken. Daarachter staat weliswaar een punt, maar dan komt er nog eens dìt bij: ‘Het hek was van de dam, nieuwe perspectieven werden geopend, nieuwe verwachtingen gewekt; wat eerst onmogelijk scheen, bleek nu realiseerbaar...’
Deze bezwaren van de ‘praatstijl’ zijn overigens al bijna afwezig in het derde hoofdstuk van ‘Tussen twee vaderlanden’, dat handelt over de taalgeleerde Van der Tuuk. In zijn Verantwoording achterin het boek zegt Nieuwenhuys dat het hem achteraf spijt, dat hij onvoldoende het belang van Van der Tuuk als oriëntalist heeft laten uitkomen. Het was hem er vooral om te doen een ‘portret’ van deze prachtige zonderling te geven. Dat laatste is hem in elk geval bijzonder goed gelukt. Van het moment dat hij op college (‘Kullege’ noemde hij het zelf) een sigaar opstak, tot het ogenblik dat hij, stervend aan dysenterie in een hospitaal te Soerabaja, zich ertegen verzette dat men zijn glas wilde omspoelen (‘dat glas is nog nooit gewassen’), staat deze man vóór ons. Hij bestudeerde verschillende Indonesische talen in dienst van het Bijbelgenootschap en hij heeft op dit gebied een gigantische arbeid verricht, maar hij gruwde ervan om in de door hem geleerde idiomen de bijbel te vertalen; een dergelijke opdracht beschouwde hij als ‘Het bevel aan een botanicus om kool te planten’. Hij gruwde nog van méér dingen, van zijn land van herkomst bijvoorbeeld: ‘Wat een land, dat Holland! Ik herinner mij zo'n gangetje naar “De Pool” op het Rokin om mijn sterfelijk hulsel in te smeren op een regenachtige dag met veel wind. Overkwam mij de behoefte om hetgeen ik gedronken had kwijt te raken, dan had ik niet genoeg aan twee handen: de hoed (kachelpijp), sigaar, parapluie en de jongeheer tegelijk te moeten vasthouden, noem ik een heksentoer.’
Het vasthouden van twee vaderlanden lijkt me toch nog een moeilijker toer. Al schrijvend over de anderen die het op hun manier probeerden: Maurits, Van der Tuuk, Multatuli en Kartini, geeft Nieuwenhuys zelf een boeiende demonstratie van zijn kunnen, ook in dit opzicht.
Tussen twee vaderlanden, door R. Nieuwenhuys.
(Stoa-reeks, G.A. van Oorschot)
Mag ik de abonnées welke nog niet hun abonnementsgeld voor 1960 betaalden, dringend maar beleefd verzoeken dit thans per omgaande te doen op mijn postgirorekening 115042.
De uitgever