Tirade. Jaargang 3 (nrs. 25-36)
(1959)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
De jas
| |
[pagina 374]
| |
‘Hoe bevalt het jou eigenlijk, hier?’ vroeg Bierman, vrij plotseling. Hij maakte een snorkend geluid, dat vroeger nogal populair was geweest, Herberhold kreeg er soms een halve lachstuip van en vooral de jongens konden het niet genoeg horen. ‘Toean Snork’, heette Bierman, als het wat later op de avond was geworden. Hoboken liet ze soms wel 'ns een fles, die ze hurkend achter in de galerij opdronken. Bierman verdeelde zijn geluid zo goed over de avond, dat zijn succes iedere keer groter werd. Eddy, de kleine javaan van wie Hoboken de aap Wisaksono gekregen had, als afscheid, placht Bierman aan te kijken met weinig minder dan liefde in zijn zwarte, ovale ogen - liefde voor een snork, zei Herberhold. ‘O, ik weet niet...’ zei Hoboken vaag. Ik weet het inderdaad niet, dacht hij. Soms, soms... ‘Ik vind het rotten,’ zei Bierman heftig. Hij greep naar de oliefles. ‘Ik ging morgen terug, als 't kon -.’ ‘Het kan,’ zei Hoboken. ‘Waanzin.’ ‘Natuurlijk waanzin. Maar het kan - ik bedoel, als je absoluut wil, als...’ ‘Ik ga hier kapot,’ zei Bierman. Hij pakte de kaarten van de tafel, streek door zijn haar, liet zijn ogen dwalen door de kamer. ‘Als ik hier die verdomde - die lucht van die olielamp ruik en jenever drink uit die fles van jou, en je smoel... en dat verrotte piepen van die aap...’ ‘Lekkerrr sentiment -’ ratelde Hoboken. Hij dronk haastig zijn glas leeg, vulde het, dronk weer. De kamer zweefde door de geur heen, werd geur, veranderde krakend en met houten geluiden in het bos. De pest, dit soort avonden, dacht hij. Goed dat Herberhold al gek wàs, hij zou dit niet hebben kunnen verdragen. Zou tekeningen zijn gaan maken, met houtskool op het behang, op het plafond als hij er bij kon... van hantoe's, en van melancholische europeanen in twee stukken, van voorhoofd tot kruis gespleten. ‘Heb ik je - zullen we de tekeningen van Herberhold nog eens bekijken?’ Hij had er ineens behoefte aan, om zich veilig te stellen misschien. Zò was het tenminste nog niet, met Bierman en hem. ‘Kom maar op,’ zei Bierman nijdig. Hoboken scharrelde overeind, en dadelijk sprong de aap op zijn schouders, bevend en zich wrijvend langs de zijkant van zijn hoofd. Samen liepen ze naar de kast; hij pakte de kartonnen map en spreidde de zes prenten van Herberhold uit op de tafel. Bierman kwam naast hem staan. Wisaksono gorgelde stilletjes en bewoog als een kind op de schommel. ‘Ik vind nog altijd, dat we het hadden kunnen weten,’ zei Hoboken. Jezus, ja, achteraf... Maar hij was niks gekker[Zie vervolg] |
|