nisch oog, dat de overgang van het ene element in het andere beloofde, het tevreden binnenglijden in een moederlijke haven, vol van een bijna huishoudelijke bedrijvigheid.
Gewoonlijk gingen de meisjes op de bank zitten, op het uiterste puntje van het havenhoofd waar geen lantaren zich waagde, vlak tegenover het zwarte water dat aan de voet van de zeewering klopte. Het rook er fors en zilt. De wind was doordrenkt met de geuren van de zee en van de genoegens van het spelen aan zee, zoals het alikruikenzoeken bij de strekdam waar zij nu te oud voor waren. Hier had de wind een naaktheid die op het land verloren ging, hij gaf hun het gevoel dat zij hem tegemoet waren gelopen, zoals zij in hun jeugd hadden gedaan, om een groet te brengen aan een wereld die altijd in de verte zou blijven, onder de macht van het ongedeelde zonlicht of in de verwijdering van het donker. Daarom zwegen zij de eerste ogenblikken, ieder in zijn gedachten verdiept die door de eentonige stilte op elkaar begonnen te lijken. Door het donker en de stilte werd hun groepje anoniem, verloor zijn lieve vijfvoudige beperking: het konden andere meisjes zijn die daar zaten of stonden. Daarna begonnen zij weer te praten en te lachen, elk meisje met haar eigen jonge stem, elke stem met de eigen zangerigheid waarop zijn gehoor verschillend reageerde. Van het grootste belang was wat Emilie zei en op welke toon zij sprak. Toonhoogte en accent konden haar gewoonste woorden onvergetelijk maken, zodat hij ze thuis, voor het inslapen, telkens weer hoorde, precies alsof zij nog bij hem was, en zoals hij ze jaren later nog zou horen. Zij werd er zichtbaar door, evenals door het fluisteren van haar naam. Soms maakte een figuurtje zich los uit het verband, trad terzijde, waagde zich nog dichter bij het water, verder in het grensgebied, een eenzaam meisjessilhouet, sierlijke verdichting van het donker waar de anderen naar zagen. Tenslotte keerden zij terug naar het dorp, achter de haven,
met zijn lege straten onder wezenloos lantarenlicht. Stijfgearmd, onaantastbaar in hun kinderlijke saamhorigheid, lieten zij hem hun ruggen zien, de scheiding van tere of sterke schouderbladen die aan de scheiding tussen borsten doet denken, de onderdanigheid van een gebogen hals, de kruimeligheid van blonde en donkere lokken. Emilie liep nooit anders dan op hoge hakken, omdat zij klein was en omdat zij dacht dat de wreef van haar voeten er mooier door werd, altijd gracieus, presentabel en zelfbewust. Zij bezat de macht, uit grilligheid of genade, de meisjes door een andere straat te laten gaan dan de gebruikelijke. Hij volgde, een beetje beschaamd maar tegelijk gelukkig omdat hij haar daarin kon gehoorzamen. Spijtig zag hij haar benen bewegen, verlangend en machteloos nam hij de begrenzing van haar lichaam waar.
In het dorp aangekomen begon de groep uiteen te vallen. Magere Truus verdween in een donkere portiek, Annie stak de straat over omdat zij haar vader in de verlichte erker voor het open raam zag staan, Lies holde een zijstraat binnen als een poes die plotseling genoeg heeft van schuttingen en dakgoten. Meisjesstemmen met de laatste uitbundigheid van de dag, gerinkel van een huisbel, het dichtslaan van een deur, licht in de gang, koelte van het bed. Emilie en dikke Truus bleven over, waardoor hun vriendschap bij toverslag inniger werd. Met de armen om elkaars schouders geslagen, of los van elkaar omdat zij hun aandacht niet hoefden te verdelen, met een slechts aangeduide vertrouwelijkheid, vertraagden zij hun pas voor het uitwisselen van de laatste intimiteiten, het laatste gemeenzame zwijgen. Op de hoek van de straat, waar Emilie woonde, stonden zij stil. Hij haalde hen in, probeerde de woorden uit te spreken die hij dagen tevoren had overdacht en bracht het meestal niet verder dan een groet, een blik in Emilies ogen die zij daarin hulpeloos liet rondtasten en verzinken. Als er verder niets te zeggen viel liep hij door naar huis. Soms kwam Truus hem achternarennen en hield hem de laatste straten gezelschap. Wat hij van haar zag bleef begrensd door haar nabijheid: de zijkant van haar hoofd met een oor, haar hals, de flauwe holte tussen haar sleutelbeenderen, haar vrolijke dansende borsten. Zij was de enige van de vriendinnen die geen schroom had hem aan te raken. Als zij voor het afscheid nog even bleven staan, legde zij haar hand op zijn mouw of zijn schouder, liet hem de boog van haar arm, de stevigheid van haar pols en de glans van haar nagels bewonderen. Wanneer Emilie niet bestond zou hij die hand vast kunnen grijpen om te voelen of de lichtzinnigheid van haar
oogopslag en de dromerigheid van haar halfgeopende mond meer betekenden dan een licht-