derd zijn, die nikker en ik, want als ik zwart was en zijn dochter was, denkelijk zou hij van me houden als een dochter, en ik zou ook van hem houden. Of als hij blank was en in Mams en Paps hun plaats, misschien zou hij zó veel van me houden en net zo lief tegen me zijn, en heel zacht tegen me praten, en nooit kwaad tegen me zijn, zo vaak.’
Emma Wood glimlachte met zonderlinge spierbewegingen van haar gezicht, haar mond tot een uitdrukking vertrekkend die de horde van zwarte en blanke omstanders voor pijn hield. Ze glimlachte, omdat ze bedacht dat nooit tevoren, behalve misschien toen ze samen was geweest met Ben Rogers, iemand met enig medegevoel naar haar gekeken had, zeker niet daarginds in haar huis in James Street, waar ze gewoond had en altijd Dr. Woods ongewenste, eenzame oude vrijster van een dochter was geweest.
Gedurende verscheidene jaren al - een jaar of vijf ongeveer - was het Emma's gewoonte geweest door de lawaaierige, opgepropte, smerige achterbuurt in het oostelijk stadsdeel te wandelen om de wereld van James Street te ontvlieden. Ze nam haar weg er doorheen omdat eenmaal, naar ze veronderstelde bij toeval, een man haar had aangesproken; het had haar dodelijk verschrikt, maar tevens had ze zich gevleid gevoeld. In haar leven kon men een avontuurtje als dit niet gemakkelijk vergeten.
Vijf jaren voor dit, dodelijk, gebeuren, had het incident plaatsgevonden. Ze had een stuk van de weg willen afsnijden door, van de markt naar James Street terugkerend, haar weg door de achterbuurt te nemen. Ze had haast, en moest bij het oversteeklicht bij Perry en Vine Streets wachten. Tegenover de plaats waar ze stond te wachten was de Green Lantern Tavern, en op de stoeptreden zaten een stuk of twaalf negers. Achter haar was Settlement House met zijn enorme speelplaats van naakte kleigrond, vol met schreeuwende kinderen, en links en rechts van haar bevonden zich verscheidene etablissementen, zoals een biljartzaaltje, drie biertentjes en een kraam voor hot dogs.
In al dit tumult en geschettter van stemmen en autoclaxons was, alle gevaar van het verkeer verachtend, een kortgebouwde, berooid uitziende man met een armoedige paraplu onder de arm op haar af komen wandelen. Hij liep met wiegelende gang. Hij droeg een trui met hoge, gesloten hals met daarover een open regenjas (het was oktober en al kil - o, Emma kon zich de dag nog zo goed herinneren!) en zijn gezicht was smerig en bezet met baardstoppels. Op zijn onderlip was een kleine, wratachtige opeenhoping van koortsuitslag, en hij scheen ternauwernood een kin te hebben. Dat hij er vuil uitzag en een paraplu bij zich had was alles wat Emma opmerkte, want ze verlangde uit de buurt weg te komen. Ze klemde haar boodschappenmand en portemonnaie stevig tegen zich aan, maar toen de man het trottoir opkwam, schoof hij botsend tegen haar zij, maakte nadrukkelijk enige struikelende bewegingen en zei: ‘Hel-lo, baby,’ alvorens zich met een waggelend gebaar weer op te richten.
‘Hel-lo, baby,’ herhaalde hij nadrukkelijk, terwijl hij even naast Emma was blijven staan. Emma staarde in absolute verbijstering rond, en toen ze omkeek, zag ze de man wenken en in haar richting gebaren maken.
‘Hel-lo, baby,’ had hij gezegd, en terwijl Emma de straat overstak, ging zijn stem voort haar van binnen te strelen, al had ze hem onmiddellijk met een streng fronsen van haar voorhoofd afgestraft. ‘Hel-lo, baby,’ had hij tegen haar gezegd, en hij had haar daarbij veelbetekenend van hoofd tot voeten opgenomen, en zonder opnieuw te hoeven omkijken wist ze precies, welke gloed er in zijn ogen had gefonkeld.
Terwijl ze de straat overstak en de negers voor het café passeerde, werd haar tred onzeker door de vele paren nieuwsgierige ogen die op haar gericht werden en haar gezicht fel, en onaangenaam rossig, deden blozen, - ze voelde een hulpeloze verwarring, als van een meisje bij haar eerste dans.
‘Ik moet je zeggen, Emma,’ zei Mrs. Wood later op de dag, na het koffiedrinken, ‘ik moet je zeggen dat ik gewoon niet begrijp waarom je de hele dag al zo mal doet,’ Want Emma had, sinds ze was thuisgekomen, opeens een behagen gevonden in allerlei dwaze opmerkingen. Tenslotte had Mrs. Wood haar echtgenoot als haar mening toevertrouwd, dat het wel leek of Emma ergens iets had gedronken.
Sedert die gedenkwaardige dag had Emma geregeld expedities door de oostelijke achterbuurt gemaakt. Gewoonlijk vielen deze tochten op marktdagen zodat ze, haar boodschappenmand stevig onder de arm geklemd houdend en zich ferm een weg banend over de trottoirs, kon voorwenden dat ze zich op een toegestane weg bevond; en hoewel ze nu en dan verhalen hoorde over aanrandingen en geweldplegingen, en zelfs over moorden, was haar nimmer iets overkomen, en had ze slechts nieuwsgierige en goedkeurende blikken, soms ook een ironisch fluitje, opgevangen van zwarte zowel als blanke straatslenteraars.
Aan het eind van zulk een dag, als ze onder de grote gele bol van de hanglamp in de eetkamer was gezeten, en haar servet zorgvuldig, zoals ze geleerd had, langs haar mond bewoog, overdacht ze de ervaringen gedurende haar tocht en scheen het haar toe dat de hele kamer, met haar vader en moeder er in, al hun gewoonten en strikte opvattingen, van het lachen schudde. Als Dr. Wood op zulk een ogenblik de zonderlinge uitdrukking op het gezicht van zijn dochter ontwaarde, fronsde hij het voorhoofd en wisselde hij een blik van verstandhouding met zijn echtgenote.
Na het eten speelden de beide vrouwen kaart, of lazen zij in een nummer van Good Housekeeping Magazine of de Saturday Evening Post, terwijl Dr. Wood zorgvuldig de New York Times bestudeerde. Hij had zijn bezigheden in de avonduren er al een paar jaar tevoren aan gegeven. Tenslotte, alvorens zich naar bed te begeven, drukte Emma haar moeder met een verlegen, nachtelijke hartelijkheid de hand. Dr. Wood had een hekel aan elk onnodig vertoon van gevoelens.
‘Zoenen is onhygiënisch en belachlijk,’ was zijn vaak geuit vermaan jegens de beide vrouwen van zijn gezin. Uit gezondheidsoverwegingen kocht hij ook altijd oud geworden brood en stond hij er op, dat Emma met wijd open ramen sliep.
Uitgestrekt in haar grote, koperen ledikant, peinsde zijn dochter voort over de vreemde en verwonderde gezichten die ze in de oostelijke buurt gezien had en dikwijls, als in een ritueel, riep ze de lang vervlogen, zoete uren op, toen ze Ben Rogers had ge-