| |
| |
| |
Adriaan Morriën
Passie
(fragmenten)
Het voorjaar kwam met regen, zwarte wind.
De wolken dreven soms uiteen, de blauwe lucht
blonk hoog een ogenblik, afzijdig, machteloos bemind.
De nacht lag op de zee, de branding rolde.
De zon verging in het goedkope glas in lood.
Een vriendje ging aan longontsteking dood.
Mijn vader sneed het brood in onberispelijke plakken.
Hij smeerde boter als een meester in een onbekende kunst
Er was geen antwoord in de stilte.
Er werd ook niets verwacht dan deze stilte
met spek en worst, thee, brood en mosterd.
Er vloeide etter uit mijn oor,
dooraderde de heidense doorzichtigheid van mijn gehoor.
Ik moest mijn ogen wennen aan het licht:
God troont in duisternis achter gesloten wimpers.
Afijn hand was ongeoefend in genot.
Ik sneed mijzelf met kleine messen, lange naalden.
Ik had een plaatje van een indiaanse vrouw
met zwarte vlechten, slappe borsten, strakke huid.
Zij zag mij aan met haar mongoolse kralen:
er was geen vreugde, ook geen droefheid in haar blik.
Ik dacht aan haar met pepermuntjes in mijn mond.
Zij had een meisje even oud als ik.
Mijn moeder zocht mijn zakdoek af naar bloed.
Ik had mijn moeder liefgehad als kind,
haar warme schouders en haar zachte wang,
haar bruine ogen en haar koele zwarte haren.
Nu was ik eenzaam in de ouderdom van mijn twaalf jaren.
Ik zag terug op medeminnaarschap:
een kam met uitgevallen haren,
oorbellen die zij nooit meer droeg,
hoewel er wollen gaatjes in haar oren waren,
haar ring wanneer zij zich gewassen had,
haar kus waarmee zij van mijn vader afscheid nam,
't zilveren horloge dat zij in een la bewaarde.
Bespaar mij de koolmonoxyde
van kachels die te lang gesloten bleven,
de stank van kleren die verschroeiden,
de zolder zonder slaap, met wasgoed dat niet wilde drogen,
de naaktheid van mijn moeder tussen kin en sleutelbeen,
de grote tanden van mijn broer, de rode ellebogen
van mijn zuster, de dooraderde grootmoedersogen.
| |
| |
Voortaan hing Jezus elke zondag aan het kruis.
Zijn dood doortrok de smaak van brood en margarine.
De geur van koffie zweefde door de ondergang der wereld.
Mijn vader zei ‘de hemel’ en ik dacht, in huis, aan thuis.
Ik kende toen die andere liefde al,
voor meisjes in een lelijk jurkje met een kralen ketting om de hals,
met hier en daar een moedervlekje uitgestald,
zwartbruin op rose huid, ontroerend en beschamend om te zien.
Bevend lag ik er aan te denken in mijn bed,
onwetend maar al met een hartstocht die niet groter worden kon
door jaren of gebed of zweten in de zon.
Een kleine vreemde mond te kussen die naar drop of knikkers smaakt,
een dunne arm te knijpen omdat niemand zegt hoe 't verder gaat,
en te verdwalen in een blik bij het voorbijgaan door een kale straat
met lage huizen waar een bakker met een moeder praat onder een najaarslucht waarin de schoolbel luidt.
Er moesten in mijn lichaam openingen zijn
waardoor ik op haar paste, aan haar kleven kon,
zoals een trommelvlies zich vastzuigt aan 't geluid,
of zoals warme melk wordt opgeslurpt door een beschuit.
Mijn kinderlichaam was te Hein en week voor deze spanning.
Ik vluchtte in verdriet, in pijn, ik brak tot haat uiteen,
verstijfde, droomde dat ik naakt lag op een steen,
wit tussen alle kleuren van de wilde wereld.
Ik hield alleen van voorhoofden die niet in God geloofden,
van kindervingers die niet baden voor het eten.
Een meisjesmond werd mooier als hij vloekte.
Zij rukte met een woord haar hjdzaamheid uiteen,
brak huizen weg, wierp beddegoed op straat,
bracht daglicht in een kerk, ontHeedde dominees.
Toch kon mijn moeder lachen na het bidden,
alsof een ander lachte door haar heen,
een engel die zijn god heeft overleefd,
een negerin die blank geworden is,
een vogel die heeft leren zweven als een vis,
een licht dat kussen uitzendt naar de duisternis
en duisternis die het geheim kent van het licht.
Verwondering dat ik in leven bleef,
niet uitgevloeid was tot een vlek,
verdroogd, versteend, gegeten door mijn vader.
Een varkensoor, een kruidkoek, of anijs.
Ik spaarde geld, bij halve centen tegelijk.
Ik werd in jaren guldens rijk.
Een oude man die van Gods goedertierenheden praatte, gaf mij elk jaar een zilveren rijksdaalder,
| |
| |
een wiel waaraan ik vleugels droomde.
De koningin leek op een tante.
Geen woord was mooier dan in geld gegoten:
Het Koninkrijk der Nederlanden
Het dorp lag aan de zee, achter de duinen
en ver van Kanaan, ver van het meer van Nazareth.
Er was geen wijn in huis en nooit werd water
in wijn veranderd; doden bleven dood en werden uitgedragen,
begraven in het zand, doorspekt met schelpen.
En blinden - één blinde, voortgetrokken door zijn hond
probeerde 't licht te kauwen met een tandeloze mond.
Een zweer genas door soda, perubalsem.
't Alleenzijn kon je leren als je met een ander was.
Thuis in het donker op de zolder ging het niet zo goed.
Ik had een hoepel en ik zocht naar God
in zijstraten waar nauwhjks zonlicht viel
en kinderen speelden met een lekke bal.
Een dominee liep, met een glimlach om de mond,
een donker deurgat binnen, waar het vol met klompen stond,
niet lettend op die ene lichtstraal die er was,
omdat hij op bezoek ging met zijn ziel.
Ik liet mij achterover vallen in het zand en zag de lucht, te hoog voor kinderogen,
ontwijkend als een ziekte, duizelig, en teer
als bijbelleer, versleten op de hoeken en bij de koperen sloten.
Geen god die zijn gezicht door 't eigen zonlicht stootte.
Er viel hier niets te zoeken
Mijn vader rook naar teer, een zeegeur met gedachten aan het land, een geur die kruipen deed en zweven door mijn boeken, waarnaar ik groef met stompe nagels in het zand.
Hij was er bruin van,marmehjk en fors,
een driftige verwekker, maar mijn moeder was te broos.
Zij baarde stervend - wij vernielden haar te smalle schoot.
‘t Hoofd van mijn oudste broer was haar te groot.
Mijn jongste broer zat in haar vastgestoeid en werd met mes en lepel uit haar losgesnoeid.
Zij lachte na die laatste dood.
Zij zat in 't licht, zelf bijna licht en stervensgroot.
Ik rook de teergeur op mijn vaders wang.
Ik rook teer aan zijn kleren, in zijn bed en als hij 't huis verliet rook ik het in de gang.
Naar teer rook zelfs zijn drek, naar teer en naar sigarenrook.
En als hij niesde duurde het te lang.
|
|