spitst in de situatie van deze dichter: ook zijn bentgenoten blijven hem in wezen vreemd. Meer nog, hij bekijkt zichzelf met argwaan, doordrongen van de onbereikbaarheid van de dichterlijke pretentie. Het ene moment is hij de visionnaire dichter die op de tenen gaat staan, het andere moment is hij de nar die hem onder de voetzolen kriebelt. Hij stelt zich aan en lacht zich daar om uit, hij heerst en bespot de macht, hij mikt op de eeuwigheid en wrijft zich de sterfelijkheid onder de neus.
‘voor altijd’ praalt hij in zijn tuighuis
dat eens instort en dan prijkt
schurkerij in 't een of 't ander schijthuis
zegt hij in een ander gedicht, waarin ik er overigens moeilijk omheen kan een associatief verband te leggen tussen konterfeit en schijthuis.
Dit wantrouwen jegens het keizerlijk dichterschap loopt door de hele bundel heen. Ik zal een paar fragmenten aangeven.
ik hoon verleent de potentaat mij gunst
werkt hij met woorden die ik liefheb
ik vertaal ze in mijn eigen zetkunst
van majuskel tot inktvlek
eerst in de aardendonkere wortelen broeden
opdat opstaan sappen en vezels in hanige woede
koningkraaiend grote slagen op kostelijke tafels
geslagen - daarna kokhalzen van pijn
geen wonder dat ik rade- en moede -
loos sluip rond het verloren ding ook in dit gedicht
bloed en zenuw worden abrupt
gestileerde zuchten en kreten
eens uit de droge bedding leest men troost
en kei en kiezel slikt men als krenten
zij zijn niet meer de sterken of die vernuftig
het zwaarste verplaatsen in iets zeer luchtigs
eens vaste venus thans de eeuwig onsamenhangende vleespot
barse zeus ontaard tot elastieken huistiran
pedante hermes nog slechts expediteur
handige hephaistos een knutselaar op zondag
Deze aanhalingen zouden te vermeerderen zijn met fragmenten uit vroegere bundels, maar ik geloof aanvaardbaar gemaakt te hebben dat dit toch wel belangrijke aspect van Lucebert's dichterschap juist in deze laatste bundel sterk naar voren is gekomen.
Zoals hij bij de geruchtmakende uitreiking van de poëzieprijs van de stad amsterdam in 1952 verscheen in de uitdossing van steungenietende keizer, zo treedt hij ook steeds weer in zijn gedichten als dubbelgestalte op. In de tiran zit de nar verscholen en dit is meer dan een kryptogram-omschrijving. De lyrische dichter is in zijn eenzijdigheid een aansteller, die meedogenloos op de keel getikt wordt door de korzelige burger die ernaast woont. Het merkwaardige is alleen, dat deze twee tegenstelde instellingen elkaar nog niet om zeep gebracht hebben, een toch niet denkbeeldig gevaar. Wanneer de nar gaat overheersen is het afgelopen met de activiteit van de keizer, maar deze is tot nu toe vitaal genoeg gebleken om zich door het gesputter aan zijn voeten niet van zijn troon te laten stoten. Het besef van de absurditeit van zijn handelingen slaat hem de skepter niet uit handen, omdat de absurditeit tenslotte niet het allerbelangrijkste is: Lucebert neemt het dichterschap ernstig, al kan hij zich niet altijd goed houden. Als men wil kan men hierin de existentialistische Sisyphus-mythe herkennen.
Zijn ingekeerdheid werkt daartoe mee. Hij laat de buitenwereld niet tot zich komen, hij regeert zijn eigen wereld.
Voor buitenstaanders lijkt deze wereld verhuld, ‘gesluierd’, zodat men er geen onmiddellijke toegang toe heeft. Deze verhulling treft men aan in het zeer persoonlijke woordgebruik dat vaak zijn toevlucht zoekt in zelfgevormde woorden, die soms ook weer een ironische inflatie ondergaan zoals de omschrijving van vlindervleugels in het gedicht Illusies onder de Theemuts: ‘porseleinen vingerhoedsossenstaartogentroostkamelenkruispapillenwormsegmentengewaad’; verder in het pregnant beeldgebruik van een vrij barok karakter dat lang niet iedereen aanspreekt, omdat het berust op een individuele keus van het aanknopingspunt voor de vergelijking. Men vraagt zich bv. af wat een ‘snoepachtige guillotine’ mag betekenen. Ik kan niet verder komen dan de afvallende hoofden als in een gretig happende mond binnenglippende bonbons te beschouwen, maar geef dit graag voor beter.
Men zal de open en directe manier van zeggen dan ook niet kunnen vinden in het werk van deze introvert, wiens waarnemingen eerst een lange en ingrijpende bewerking hebben ondergaan voordat ze worden opgetekend in een taal, die, wil zij tegen deze taak opgewassen zijn, noodzakelijkerwijs mee vervormd moet worden: ‘Verkeerd becijferd met een verdraaid getal’. Het is dan ook een opvallende tegenstrijdigheid, dat juist Lucebert een lans breekt voor gebruik van gewoon natuurlijk nederlands, en voorkeur heeft voor onopgesmukte relazen als dagboeken en brievenverzamelingen.
Het is het noodlot van een dergelijk souverein over de taal om anderen buiten te sluiten, niemand naast zich te velen, en toch naar verstandhouding te verlangen. Deze gemeenzaamheid tot stand te brengen is in alle tijden de taak van de nar geweest, waarbij de heerser altijd afstand moest doen van zijn prerogatieven: het contact wordt gekocht met de spot van de onderdaan. Een modus vivendi voor deze twee complementaire figuren in zich te vinden is een van de wezenlijke trekken in de poëzie van Lucebert.
H.U. Jessurun d'Oliveira
Laat
uw tuin omspitten door
L. Th. Lehmann