Tirade. Jaargang 3 (nrs. 25-36)(1959)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Chr. J. van Geel Maart Klimstruiken staan in knop en regen valt in de kortstondige geur van regen op stof. De dood treedt klaar aan de dag. Een kamperfoelie zonder groen die om een lijsterbes haar armen heeft geslagen wordt op de been gehouden door wie zij overmannen zou, getild, als in haar dood getoond. Geslingerd om de dunne boom die bloesemen zal boven het bleek skelet, het bruidstoilet van bijna hout. Hondsdagen In niet te weren dromen zoeken de nachten onderdak. Het licht is niet uit het veld te slaan, de dag reikt aan de dag, de warmte wil niet wijken. Dit jaar is het gras niet groen. Bomen dragen bladeren wit. Als strand is het licht, de wegen wit. Alles bloost in tinten van skelet. Padde Hij is zo mooi, zacht leer, een zak voor goud, een voor de ouderlingen op tafel neergelegde wel- gevulde dungesleten kerkezak. De dood, dat is een punt waarvoor misschien een messteek ligt, een slachtplaats van schoon slachten; waarachter niets dan onbruik, van nature een dor geraamte zich bevindt, een pad wellicht, hij is zo oud, zijn vleugels zijn vergaan, een plant als steen teruggevonden, zwart altaar, hij denkt, hij denkt er over na. De nieuwe sneeuw Het is alsof het sneeuwt vanuit de zon, een nieuwe sneeuw. Boven de bomen staan de wolken als bolle vrouwen op een breed balcon. En niets gehecht, geen nest. Er is een ruilverkeer van kralen voor een spiegel, kinderfluiten voor een blikken pan. Gesmolten houdt de hagel korrels vast. De wolken zijn al lang geen vrouwen meer. De lammeren zijn tekens van de lente, de lente is een skelet met melktanden in het gras. Vorige Volgende