informatie formeel. Elk brokje informatie kan zowel formeel als substantieel zijn, afhankelijk van de ressources van de ontvanger; zelfs bij gelijke deskundigheid kan eenzelfde signaal voor de een wezenlijke informatie zijn en voor de ander een dood feit.
De moeilijkheid (en tevens aantrekkelijkheid) van deze informatietheorie is nu, dat de mate van onwaarschijnlijkheid der literaire informatie de resultante is van de uitgiftepotentie van de schrijver en de ontvangstcapaciteit van de lezer. Gomperts merkt hierover op: ‘Naarmate de informatie onwaarschijnlijker en substantiëler wordt, kan zij ook tot minder mensen doordringen.’ Hierbij schijnt hij uit het oog te verliezen dat de onwaarschijnlijkheid juist afhangt van de deskundigheid van de lezer, evenals trouwens de substantialiteit, die hij immers definieert als ‘nieuws voor de expert’. Deze beide afhankelijken leveren samen geen absolutum op, hoe aanlokkelijk een dergelijke conclusie ook moge zijn.
Wil men niettemin de informatietheorie op dit gebied blijven hanteren (en daar is veel voor te zeggen) dan moet men de literaire kritiek opvatten als waardering van de eigenschappen van de lezer-kritikus. Hierzonder is het onmogelijk revolutionnaire informatie als een der kriteria voor de waarde van literair werk te handhaven.
Uit dit op zich zelf al verrassende uitgangspunt, dat literatuurkritiek zich bezig heeft te houden met de kritikus en zijn reacties op letterkundige signalen, laten zich nu gevolgtrekkingen maken, die niet van bealng ontbloot zijn.
Aan hoe meer eisen een lezer (kritikus) voldoet, des te moeilijker zal het voor een schrijver zijn om het epitheton ‘groot’ te verkrijgen, immers, des te waarschijnlijker wordt de semantische inhoud van zijn signaalreeksen. Een zwak begaafde vindt de luchtreclameschrijver al groot, een elitelezer is uiterst spaarzaam met zijn lof. Kortom, het formaat van de schrijver meet men af aan het formaat van de lezer. Diens ontvankelijkheid, afgestompt door de dorre regelmaat en doorzichtigheid der streekromans, welke bij hem slechts een wrevelige déjà-vu stemming kweken, reageert alleen nog positief op de hoogste toppen van originaliteit. Want er is sprake van oorspronkelijkheid op verschillende niveaux in elk literair werk, variërend van een laag-bij-degrondse woordspeling, tot een verfijnde neerslag van subtiele inzichten.
Het is nu denkbaar dat men kan aangeven in welke zones de informatie van een boek zich beweegt. Wat voor de uiterst gevoelige en ervaren lezer oudbakken is, kan voor de gemiddelde lezer een cognitieve shocktherapie betekenen. Scoort een werk voornamelijk en hardnekkig in de middenquartielen van de lezersschaar schokken van herkenning, dan heeft men te maken met een bestseller. Komt deze communicatie slechts met de bovenlaag der lezers tot stand, dan kan er sprake zijn van een meesterwerk.
‘Dat is de wet der natuur, en die loochend niet en nooit veinst huigelt ook niet, maar straft wel! en klaagt ook wel - aan en stelt aan neen terugtrekken neent doet dat nooit.’
Dit is een fragment uit een brief van een schizofreen, die men moeilijk een eigen wijze van zijn en zien kan afstrijden, en wiens bericht een zeer hoge onwaarschijnlijkheidswaarde lijkt te bezitten, kortom alle kenmerken voor een literair kleinood schijnen aanwezig. Wat ontbreekt is natuurlijk de schok der herkenning; een van de markantste trekken van de schizofreen is juist zijn oninvoelbaarheid.
Het gecommuniceerde bericht mag niet te zeer boven of onder de macht van de ontvanger liggen. Zoals lichtprikkels onder een bepaalde drempelwaarde niet geregistreerd worden door de oogzenuw, zo beroeren driestuiverromans het literaire centrum van de deskundige lezer niet: hun conventionaliteit laat geen sporen na. Is echter omgekeerd de onwaarschijnlijkheid van de informatie te groot, dan wordt de schrijver incommunicado, de klacht van het miskende genie.
Laat ik nog even wijzen op een dreigende terminologische verwarring. Onwaarschijnlijk is hier niet de brokkelige en anorganische brief van de schizofreen, maar integendeel de hoge en nieuwe structurering en ordening van het materiaal; orde is onwaarschijnlijk en chaos waarschijnlijk, naar analogie van het entropiebegrip uit de thermodynamica. De schizofreen schept wanorde door het stelsel van signalen te doorbreken, de schrijver geeft nieuwe variaties binnen het stelsel.
Voor het in het leven roepen van onwaarschijnlijke toestanden is energie nodig; hoe lager de entropie van een systeem (bv. een boek) des te meer intellectuele arbeid is erin geïnvesteerd. Hiermee is gezegd, dat de goede schrijver deze structurerende intelligentie bezit, en ook, dat de goede lezer met hem op voet van gelijkheid moet staan om deze vormgeving te kunnen waarderen. Gaat het opsporen van structuren in een boek de krachten van zelfs de deskundige te boven, dan heeft de schrijver een ondankbare krachttoer verricht; hij kan nog slechts hopen op een toekomstige lezersschaar met een scherper toegespitste receptiviteit. Bert Schierbeek is ervan overtuigd, dat men pas over tien jaar rijp zal zijn voor ‘Het boek Ik’. W.F. Hermans houdt ‘De god denkbaar, denkbaar de god’ voor zijn beste boek: ‘Dát was een experiment, een persoonlijke revolutie. Alle begrijpelijkheid heb ik er expres uitgewipt.’ Hier kan men dus spreken van revolutionaire informatie bij de bron, die de ontvanger nog geen zin heeft kunnen geven.
Het is heel goed mogelijk om de schok der herkenning te zetten in de sleutel van de geconditionneerde reflex: ook dit is een vorm van leren. Hoe groter de intelligent verwerkte ervaring, des te vaker zal zich het doorzien en herkennen van voorgevormde literaire informatie voordoen. De gemiddelde lezer heeft een ‘lange Leitung’, de domme lezer een oneindige weerstand.
De repetitie van een bepaalde informatie vermindert de reactie van de lezer; aan een voortdurend geluid schenkt niemand meer aandacht. Dit is het terrein der gemeenplaatsen, plagiaten, clichés, stoplappen. Herhaling van informatie heft deze op den duur op. Hiervoor kan men uit de mathematische communicatietheorie het begrip ‘redundantie’ gebruiken. Redundantie, semantische overvloedigheid komt meer in de spreektaal voor dan in de schrijftaal, en heeft daar ook een zekere functie: de overdracht van de inhoud komt vollediger tot stand. Op schrift is dit herkauwen overbodig en