[Vervolg Mijn ledigheid]
meende iets gezegd te hebben en bleef dus even staan alsof ik verwachtte dat zij op mijn ‘Bah’, een kreet die haar moest verwonden en lucht geven aan mijn diepe verslagenheid, iets zou antwoorden. Maar noch zij, noch ik zeiden verder iets. Ik maakte aanstalten de trap af te gaan. Na enkele treden hield ik stil, draaide mij om, en keek weer naar haar. Misschien was er nu op dat bleke gezichtje iets dat zoveel hard egoïsme, zoveel koude berekening logenstrafte. Ik kon haar gezicht niet zien. Zij was ijverig bezig de sleutel in het slot te draaien om het verblijfje, dat nu enige uren verlaten zou zijn, af te sluiten. Ik zei nog een keer: ‘Bah’, maar niet zo luid dat zij het kon horen. Ik zei het tot de gehele wereld, tot de maatschappij, tot onze instellingen en tot moeder natuur die allen tezamen hadden toegelaten dat ik mij daar op die trap en in die situatie bevond.
Het was mijn laatste liefde. Nu het hele avontuur zich gevoegd heeft in de ordening van het verleden, acht ik het niet meer zo onwaardig, omdat aan Felicita, met haar blonde haar, haar bleke gezichtje, haar smalle neusje, haar geheimzinnige ogen en haar spaarse woorden die niet vaak haar koude hart verrieden, met weemoed teruggedacht kan worden. Maar, na haar, was er geen plaats meer voor andere liefdes. Zij had mij opgevoed. Ik had tot dan toe, als het toeval mij toestond meer dan tien minuten bij een vrouw door te brengen, in mijn hart hoop en verlangen voelen opwellen. Ongetwijfeld wenste ik bepaald die beide gevoelens te verbergen, maar het verlangen om ze te versterken, teneinde het leven en mijn deelhebben daaraan beter te ondergaan, was nog sterker. Om het te versterken was er geen ander middel dan het in woorden in te kleden en het te onthullen. Wie weet hoe vaak men om mij gelachen heeft? Tot de loopbaan van grijsaard, waartoe ik nu veroordeeld ben, werd ik opgevoed door Felicita. Ik weet nu nog maar sinds kort dat ik in de liefde niet meer waard ben dan voor wat ik betaal.
En mijn lelijkheid ben ik mij steeds bewust. Vanochtend toen ik wakker werd onderzocht ik in welke stand ik mijn mond aantrof op het moment dat ik mijn ogen opende. De onderkaak hing de kant uit waarop ik lag en ik voelde tegelijk dat mijn tong, die gevoelloos en gezwollen was, ook niet op zijn plaats zat.
Ik dacht direct aan Felicita aan wie ik zo vaak met verlangen en haat denk. Op dat moment dacht ik: ‘Het is waar.’
‘Wat is waar?’ vroeg Augusta die zich aan het aankleden was.
En ik antwoordde onmiddellijk: ‘Het is waar wat een zekere Misceli zei, die ik gister tegen het lijf liep, dat men niet inziet waarom men geboren wordt, leeft en oud wordt.’
Op die manier had ik haar precies alles gezegd zonder mij in het minst bloot te geven.
En tot dusver heeft niemand ooit Felicita vervangen.