eerder en in sterker mate dan nodig is. Het Christendom, met zijn nadruk op goed en kwaad, op zonde en heiligheid, heeft de mensen sentimenteler gemaakt dan zij ‘van nature’, als Indiaan of als kind, zijn. Het is, in zijn codificatie, een geloof dat steeds tot partij kiezen, tot veroordelen en verheerlijken dwingt. De ongerichte nieuwsgierigheid, de mogelijkheid om op eigen gezag een kalmer, minder extremistisch stelsel van goed en kwaad op te bouwen, de eigen ondervindingen dus zoveel mogelijk in te delen en te taxeren los van van buiten komende maatstaven, zijn bij de Christen en zijn nazaten in de verdrukking geraakt.
Kan en Hermans zijn sentimenteel, maar zij beschikken beiden over voldoende smaak en intelligentie om te weten hoe sentimentaliteit er van buiten uitziet. Kan vindt het jammer, dat er zoveel soldaten zijn in de wereld, dat de tijd zo hard gaat, dat de gehaaste zakenman in de lente de kersenbloesem niet opmerkt, dat Klaas Vaak geen rol meer speelt in de kinderverbeelding, dat de dansende, zeilende, op scooters rijdende kinderen van vandaag hun ouders in het onzekere laten over hun tijdsbesteding en de ouderlijke teugels naast zich neerleggen; maar hij weet er steeds voor te zorgen, door een woordspeling of een grijns op het gevaarlijke moment, dat zijn weekhartigheid geen frons en geen traan bij de toeschouwer opwekt.
Een lach en een traan, zij het ook een nog net ingehouden traan: tot deze ouderwetse termen kan men het grootste deel van Kan's solocabaret terugbrengen. Het warme gevoel van onderlinge verbondenheid, dat hij in de zaal teweegbrengt, vormt een goede voedingsbodem voor de sentimenten - weemoed, open oog voor mooie natuur, verlangen naar degelijkheid en naar een wapenloze vrede - die hij wil oproepen. Ieder mens wil liever bijna-vochtige ogen krijgen in de familiekring dan in gezelschap van vreemden.
De humor dient Kan ook als middel om wat aanvallende dingen te zeggen over politieke figuren en gebeurtenissen, zonder dat bevolkingsgroepen of belanghebbenden zich daardoor beledigd kunnen voelen. Hij is de enige van de drie, die af en toe de kant van de stekelige spotprent, van het politieke cabaret opgaat. Zijn vondsten - bijvoorbeeld het openingslied ‘Wat weten wij de welvaart
leuk te spelen, wat worden wij hier heerlijk geregeerd’ en een groot deel van de woordgrapjes over de ontsnapte gevangenen en de leden van het kabinet - zijn vaak bewonderenswaardig en afdoende. Toch zou men willen, dat hij op dit terrein wat straffer te werk ging, dat hij de rust en het ontzag wat blijvender verstoorde. Zijn politieke en maatschappelijke ongebondenheid biedt hem meer kansen dan hij benut. Aan de andere kant: het is waar, dat de mensen hier weinig kunnen verdragen, dat er ook nu al reacties zijn in de trant van ‘Die grapjes over minister Staf vond ik beslist te ver gaan. Hij vergeet dat wij dat Amerikaanse materiaal - het nieuwste verouderde materiaal, zoals Kan het noemt - tenslotte cadeau krijgen’. Maar er is geen reden om dit soort gevoeligheid zoveel mogelijk te ontzien. Het zou voor Kan pleiten wanneer hij meer mensen tegen zich wist in te nemen. ‘Grof’ en ‘politiek onverantwoordelijk’ zijn tenslotte in veel gevallen te beschouwen als complimenten.
*
Hermans stelt zich niet in dienst van de lach en de traan, maar van de lach en de glimlach. De glimlach van de levensblije Toon, die ‘maar wat zingt’ zoals hij zelf zegt, ‘liedjes die zo licht zijn als een ballonnetje’. Zijn sentimentaliteit, ook meestal tijdig door een grap gecorrigeerd (behalve in het te zware ‘Je te salue mon soleil’), is minder gevarieerd dan die van Kan. Hij praat of zingt niet over de oorlog, over de tijd die snel gaat of over bedenkelijke verschijnselen bij de jeugd. De levensles, die hij zijn publiek wenst mee te geven, is enkelvoudig: ‘Als er nog zoveel lieve dingen zijn, waarom dan zingen over grauwe bordelen en de goot?’.
Hoe zonnig deze opvatting ook klinkt, men kan er niet een avond lang op teren. Ook een eenvoudige, opgewekte, Limburgse jongen kan niet volstaan met plezier te hebben in zichzelf, in het leven, en in het samenzijn met zijn goedlachse publiek.
Bovendien is in het cabaret van Hermans geen satire te vinden op bestaande mensen en toestanden. Over politieke of op een andere manier actuele zaken praat hij niet. In het programma vergelijkt hij zichzelf met de koetsier op de sproeiwagen in de zomer. ‘En dan door de stoffige straten rijden en de doffe winkelpuien nat spuiten met duizenden kouwe straaltjes’. Het zijn straaltjes schoon water, zonder enig vergif, hoe onschuldig ook.
Door het ontbreken van spottende critiek op mensen of gebeurtenissen waarmee de toeschouwer in het dagelijks leven te maken heeft, en door het gebrek aan variatie bij het opwekken der sentimenten, zou men kunnen denken, dat het eenmanscabaret van Hermans er schraler uitziet dan dat van Kan. Maar Hermans zorgt voor compenserende pluspunten op andere gebieden. Een daarvan is zijn grotere veelzijdigheid als komiek. In het deel na de pauze, ‘Op mijn kolderzolder’, omringt hij zich met twintig keer zoveel op de lachlust werkende voorwerpen als Kan in zijn vrij lege toneelruimte om zich heen verzameld heeft, en hij gebruikt ze op een vindingrijke manier, zelden te lang of te nadrukkelijk. Zijn parodie op de goochelaar, ‘Two Minutes Magic Act’, vormt door tempo en vondsten een hoogtepunt.
Hij onderscheidt zich verder van Kan door beter geschreven en gezongen liedjes, ‘Méditerranée’ bijvoorbeeld. Overigens zijn chansons, zowel wat tekst als wat melodie aangaat, bij hen alle drie de zwakste kant van het programma.
Ook als taalmanipulator steekt Hermans boven Kan en Sonneveld uit. Dat mag ook wel, want doordat hij vrijwel niets te zeggen heeft komt alles aan op de manier waarop hij het zegt. Een groot deel van zijn tijd besteedt hij aan het traditionele, faciele en ook bij hem vaak zouteloze tegen elkaar uitspelen van de middelbare school, een kunstje dat Kan vermijdt, waarschijnlijk omdat hij het te klein vindt. Hermans heeft uit het succes, dat dit botsautootje spelen met de talen hem oplevert - ook toegepast in liedjes, zoals ‘Walking in Wien’