| |
| |
| |
De Hondvissen
door J.J. Klant
voor Melle
De hele nacht werden zij door de hondvissen gevolgd. De schipper had zelfs het kijfzeil in de voorhoofmast laten hijsen, maar het barkeel meerderde niet merkbaar erdoor in vaart. Soms wankelde het even, de zeilen vielen slap en men hoorde de lijvers tegen de reetlezers slaan, maar die aarzeling werd telkens overwonnen. Het oude schip had opnieuw zijn krachten vergaard om zacht krakend verder te glijden op een kalme zee. Verkomeleen, die al sedert zonsondergang naast de roerganger had gestaan, merkte dan hoe het huilen der hondvissen weer wat naderbij gekomen was. Een enkele keer hoorde hij zelfs het blaffen van een paar vechtende dieren er boven uit. Driekwart mijl, dacht hij, terwijl hij naar de lichtende plekken keek, maar het is moeilijk te schatten. Misschien zijn ze veel verder weg. Hij vroeg het de matroos.
‘Ik weet niet, meester,’ zei hij.
Verkomeleen zag het oogwit van de man glinsteren. Hij had maar één oog, dat zo groot was als een goudreinet en hem het profiel verleende van iemand met boven elkaar twee kokkerds van neuzen. Het oog wentelde langzaam en na een minuut van zwijgen zei de matroos: ‘Er zit leegte in de wind, maar als de maan komt, krijgen we trek van onderuit.’
‘Wanneer komt de maan op?’
‘Over vijf kwartier.’
Verkomeleen trok zijn tong in, die hij over zijn kin had laten hangen, en liep naar de koker van de passagierskajuit. Het was de kortste weg van het achterdek af en ook de veiligste, want het middendek, waarmee de kajuit gelijkvloers lag, was moeilijk meer te bereiken sedert Telwee in dronkenschap naar beneden was gevallen en de trap grotendeels had vernield.
Verkomeleen lichtte het deksel op, dat piepte in zijn scharnieren, en stapte met één been in de nauwe koker, die ongeveer tot zijn middel reikte. Toen hij, schrijlings zittend op de rand, met zijn voet houvast op de touwladder had gevonden, werkte hij ook zijn tweede been naar binnen, stond een ogenblik als een vertrekkende ballonvaarder in zijn schuitje en daalde daarna langzaam af. Het schijnsel van de derjeemastlantaren viel recht in zijn gezicht en de roerganger staarde met zijn verstarde appeloog naar het langwerpig wit gelaat, dat koud en onbewogen was, maar waarin de ogen gloeiden als twee rode seinlichten. Het bleef enige tijd zweven boven de rand van de koker en toen kwam een arm te voorschijn, die reikte naar het rechtopstaande deksel en het naar beneden trok, zodat het op de kruin van zijn hoofd kwam te rusten. Verkomeleen verdween met lichtende ogen in een genadeloos dichtklappende bek. Veel meer dan een heer, dacht de matroos. Een weter. Hij zag nog lang die twee ogen, die, nu in groen, oplichtten en doofden, oplichtten en doofden. Er kwam een einde aan, toen in de verte weer geblaf klonk.
Verkomeleen was de koker door en schommelde op de touwladder tussen de kooien. Een lantaren achter een gordijn verspreidde een zwak schijnsel in de nauwe ruimte waardoor hij afdaalde. Toen hij bij de tweede laag kooien kwam, stak Loedak zijn hoofd tussen de gordijnen door naar buiten. Zij zagen elkander oog in oog.
‘Wacht even,’ zei Loedaks hoofd. ‘Ik heb je wat te vragen.’
‘Vraag maar,’ zei Verkomeleen.
‘Ik ben weliswaar mijn vraag vergeten,’ zei Loedaks hoofd, ‘maar ik denk de laatste tijd heel veel. De smaak van pap op zaterdagmiddag, als ik eerst erwten heb gegeten. In de appelboom zitten met een schram op mijn knie. Het bloedt. Een paard op hol en daar gaat mijn vader dood. Het broodmes ligt links op de derde plank in de keukenkast. Het doodmes, dacht ik altijd.’
‘Wat voorbij is, is mooi,’ zei Verkomeleen.
‘Niets is voorbij,’ zei Loedaks hoofd heftig, terwijl het langzaam opzwol. ‘Alles blijft, maar je moet het niet
| |
| |
liggen laten. De schoolmeester slaat met zijn lineaal. Ik mag niet, ik moet wel, ik kan best, ik ga al. Het regent buiten. Ik zit binnen en lees. Wacht nog even. Ik wou je iets vragen.’
‘Vraag maar,’ zei Verkomeleen.
‘Binnen in mijn hand is het donker,’ fluisterde Loedaks hoofd. ‘Ik maak er een hol van en kijk erin. In het diepste van mijn hand ben ik een groot mens. Jíj was de schoorsteenveger. Ik maakte het ijzeren deurtje in de schoorsteen open en zag je voorbijkomen. Ja, ik zie je wel. Ik lag in een greppel in hinderlaag en toen de vijand dichtbijkwam, sprong ik te voorschijn, spleet hem de schedel met mijn zwaard en veranderde hem in een koe.’
Loedaks hoofd grinnikte even en zwol verder op. Verkomeleen ontweek het door opnieuw een stap naar beneden te doen.
‘Wacht nog even,’ zei het hoofd. ‘Laten we wat lachen.’
Het grijnsde breed. Er kwam een blauw licht in de ogen. Onder de platte teruggetrokken kin bolden twee extra wangzakken op, die zachtjes op en neer bewogen. De feestverlichting ging aan onder het schedeldak, dat doorzichtig was geworden als een kaasstolp. Er binnen draaiden zweefmolens en het grote rad. De schommels tikten tegen de glazen wanden, balonnetjes borrelden omhoog en sissende vuurpijlen van een opvallend klein formaat schoten door Loedaks oren naar buiten. Er kwam een einde aan door een verregaand spelen met Bengaals vuur, dat eerst leidde tot machtige tableaux van diep bewogen kermistenten, draaimolens en achtbanen, maar uitliep in witte rook, die de kaasstolp geheel vulde en veranderde tot een gladde klomp blauwgrijze hardsteen.
‘Nu gaan we lachen,’ zei Loedaks hoofd.
Het zette maatvast en zeker in met een rustige hiklach op lage toon, die klonk als het traag opwinden van een klok. Maar langzaam liep het hoofd warm, het sidderde en had nu zijn grootste omvang bereikt. De lachtoon was al minstens een octaaf gestegen en de hikken werden steeds langer. Er werden kleine glinsterende tanden zichtbaar en onder een gehemelte van perlemoer lag een tong te glanzen als een vette slak. Ook de ogen en de wijdgesperde neusgaten schitterden. Loedaks hoofd lachte als een trekharmonica in volle pracht.
Verkomeleen kon zich niet langer inhouden. Zijn gezicht werd nog langer dan het al was en met een omhoog geworpen snuit liet hij zich, zonder meer weerstand te bieden, meesleuren in de lach. Voor zij het wisten, voelden zij zich één met zon en maan en sterren en de vissen van de zee, twee eerlijke kerels tegenover elkaar, die alles begrepen. Daarom dus, dacht Verkomeleen al lachende, is in puriteinse landen het lachen in het openbaar verboden en krijgen primitieve volken van het lachen kinderen. De lach van Loedaks hoofd zit nu zo hoog en de mijne keft er zo kwiek tussen door dat er nog slechts woorden op passen als ‘wezenlijk’, ‘diepe zelf’ en ‘eeuwigheid’.
Het was dan ook jammer dat op den duur Loedaks hoofd zijn lach niet langer aankon. Het slijm daalde in steeds dikker draden uit de mond, in de ogen verschenen waterbellen, de neus vormde een lillend schuim, waarvan zich vlokken losscheurden, die opstegen en in elliptische banen gingen draaien om Loedaks hoofd. Het zweet gutste door de rimpels in het gezicht. De mond spoog een hoektand uit, die zich met een droge tik vastzette in de rand van de tegenoverliggende kooi. Het hoofd zou nu werkelijk gebarsten zijn, als het niet bijtijds de lach had afgebroken en de dampende tong naar buiten had laten hangen. Het schrompelde snel ineen, omgeven door een wolk van stoom, en de kin schoof naar voren om steun te geven aan de tong. Een zacht rood hoofd was nu Loedaks hoofd, een klein bol hoofd, een hoofd met barstjes, een doezelhoofd, een zacht berustend hoofd, een buikig voorhoofd, twee bilwangen, een knoopneus en twee ogen zo trouw als slechts kleine ogen kunnen zijn in een klein bol hoofd, een hoofd met barstjes, een doezelhoofd, een zacht berustend hoofd.
Dat was dan Loedaks hoofd, dacht Verkomeleen en hij liet zich verder zakken. Hij bereikte vlak voor de bestuurstafel de grond.
‘Ik verzoek de heer Verkomeleen te zeggen of hij voor of tegen is,’ zei Cleveland.
‘Tegen,’ zei Verkomeleen.
‘Dan is het voorstel met algemene stemmen aangenomen,’ zei Cleveland.
Er woei gelach op, maar Cleveland sloeg met zijn hamer op de tafel en het werd onmiddellijk stil.
‘De heer Verkomeleen wordt bedankt,’ zei hij. ‘Hij kan zijn plaats innemen.’
Ik had me niet bloot moeten geven, dacht Verkomeleen, toen hij naast Tara ging zitten op de derde rij, wat ziet zij er weer aardig uit. Zij had haar zwarte wollen muts met paarse kwastjes op. Het eveneens zwarte jak, dat over haar zware boezem hing, was samengesteld uit zoveel over elkaar hangende lagen van kleine grof gebreide lavallières, ruches, volants, franjes, bolero's en befjes, dat zij begroeid leek met een bijzonder weelderige klimop. De nauwsluitende lange broek stak tegen die overwoekering van het bovenlijf op geraffineerde wijze af. Zij had niet voor niets de naam van de best geklede vrouw te zijn aan boord. Haar oogleden en lippen waren wijnrood geverfd en aan haar oren hingen Hollandse gebakvorkjes, een geschenk van de bootsman, die ze had buitgemaakt bij de plundering van Bussum. Haar bekoorlijke roze tong hing half uit de mond.
Van Cleveland was nu alleen het hoofd met de hangsnor te zien, dat met de kin op de tafelrand rustte, en zijn witte spillebenen, die voor de tafel stonden. Het leek alsof de vergadering, ondanks het geklop met de hamer, in een impasse was geraakt, want Cleveland
| |
| |
staarde wezenloos voor zich uit. Doolhoof zat links van hem met zijn ellebogen ver op de tafel en, om zijn aandeel in het wereldleed te vergroten, met zijn hoofd in de handen. De bovenkant van zijn hoofd, dat in een krans van wit aureoolhaar was gevat, keek de vergadering blank en welwillend aan. Aan de andere kant van Cleveland zat Ezeke, met een opgezette miereneter over haar broze schoudertjes. Zij zat zich met één hand, die zij in haar jak gestoken had, verwoed te krabben op de resten van haar borsten, terwijl zij keek naar de uitgespreide vingers van de andere hand, die ergens voor haar boven de tafel zweefde.
Tara legde haar hand op Verkomeleens blote knie. Het gaat weer warm worden, dacht hij. Hij zag nu ook hoe Doolhoofs handen begonnen te bewegen als twee vleugeltjes, die aan zijn oren waren bevestigd en bedrijvig klapwiekten om wat losse gedachten uit te laten. Telwee, die in zijn volle omvang voor Verkomeleen zat, had zijn lusteloze biefstukhanden naast zich neergelegd op twee lege stoelen. Perdeeken hield zijn neus tussen duim en wijsvinger van zijn linkerhand als wilde hij de neus afnemen als een lorgnet. Azelea daarentegen had van haar handen een binocle gemaakt, waardoor zij Doolhoof bespiedde in niet langer heimelijke bewondering. Er slopen eenzame harige handen over de rugleuningen der stoelen en men kon ze bij tientallen in witte trossen onder de zittingen zien hangen. Er lagen spartelende handen op dijen en slapende op buiken, zij kropen veelbetekenend de bovenlijven op en verrichtten danspassen op schouders en hoofden. Wijs- en wenkhanden trachtten elkaar te verleiden en trommelhanden bleven eenzaam en opgewekt. Peuter- en woelvingers omstrengelden elkaar. Een schip vol levende schol, dacht Verkomeleen, je ziet de witte buiken, als ze proberen te springen.
Tara trok hem plagend een haartje uit zijn dij, waarop Ezeke onmiddellijk ophield met krabben. De handen van Cleveland verschenen boven de tafel, aan weerszijden van zijn hoofd. Zij verrezen als twee witte dansers die bogen voor hun publiek en er was het gerucht van een algemene, haastige vlucht. Overal werden handen verborgen en weggelegd. Ezekes vingers waren opgevlogen als verschrikte vogeltjes en Doolhoof was rechtop gaan zitten zodat zijn gezicht, glad en blank als zijn schedel, zichtbaar werd. Tara had haar hand teruggetrokken. Niemand had handen meer behalve Cleveland. Zij stonden stokstijf naast zijn hoofd en wachtten.
Toen opende Cleveland zijn mond en liet zijn handen voorover vallen. Zijn bovenlijf kwam te voorschijn, zijn mond hapte enige malen naar lucht en begon te spreken over de trap, die vernield was door een betreurenswaardig ongeval en over de onderhandelingen die gaande waren met de schipper over het herstel. Terwijl hij, zonder meer los te laten over de bestuursplannen dan hij nodig vond, de vergadering volmachten vroeg, dacht Verkomeleen: een zacht rood hoofd is Loedaks hoofd, een klein bol hoofd, een hoofd met barstjes, een doezelhoofd, een zacht berustend hoofd, een buikig voorhoofd, twee bilwangen, een knoopneus en twee ogen zo trouw als slechts kleine ogen kunnen zijn in een klein bol hoofd, een hoofd met barstjes, een doezelhoofd, een zacht berustend hoofd. Dat was dan Loedaks hoofd.
‘Wie verlangt het woord?’ vroeg Cleveland.
Perdeeken stond op en zei dat hij in beginsel tegen was, maar in laatste aanleg voor. Velvetijt vroeg meer aandacht voor het prestige der passagiers, waarop Telwee opsprong en vroeg of dat persoonlijk was bedoeld. Cleveland greep onmiddellijk in en voegde Telwee toe dat hij buiten de orde sprak, maar Tloren van Veel zette, alleen op de achterste rij, een felle aanval in en kreeg het woord over de orde. Toen hij eindelijk uitgesproken was, vroeg vrijwel iedereen het woord, maar weer wist Cleveland de opgewonden gemoederen te bedaren door met een snelle hamerslag te laten aannemen dat wel over prestige gesproken mocht worden, maar niet over dat van Telwee. Het was een onverhoedse nederlaag voor de oppositie. Cleveland dronk vlug een glas akkelwit leeg, dat hij achter een stapel paperassen had verborgen gehouden, en Doolhoof vroeg een verklaring te mogen afleggen als mens en denker in het algemeen. Daar Cleveland het hem had verzocht, werd het hem toegestaan.
Hoog verrees Doolhoof achter de tafel en edel was zijn blanke hoofd, waarin schaduwplekken oogholten aanduidden en een mond die op eentonig praten stond. De mond ging dan ook open en zei: ‘Uh,’ verzot als Doolhoof nu eenmaal was op een zuiver uitgesproken lange niet-labiale zwaktonige vocaal, bij wijze van inzet tot het betere en doezelaar van een gedachtengang. Doch tevens was zijn uh hem een instrument tot geestelijk copuleren, waarmee hij niet slechts subjecten aan predicaten bond, maar ook de zin aan het zijn, de waarheid aan het woord en aartsengelvleugels aan zijn schouders. Voor de zoekenden en de bezinners evenwel was zijn fiere uh de bronstige roep van een vervaagd gezicht, dat weliswaar niet kijken kon, maar hen onweerstaanbaar trok naar waar een groots gebaar, een brede aanpak en een heilige overtuiging te zien waren voor ieder die maar het mooie wilde. Verkomeleen mocht hem wel, want Doolhoofneigingen waren hem niet vreemd, maar altijd als Doolhoof sprak, hield hij zijn tenen in zijn sandalen krom.
Ook nu weer liet Doolhoof het niet bij dat ene uh, maar er volgden zeer vele en ertussen emaneerden gedachten uit zijn diepste wezen over de trap, die het niet was en ook niet het akkelwit, dat sommigen wel eens te veel dronken, maar het ging om het achterdek en het middendek, die door een trap maar gebrekkig met elkaar konden worden verbonden. Een trap verhindert niet dat wij vallen. Het zou beter zijn, als wij ons daarom wijd- | |
| |
den aan de kunst van het niet-vallen in plaats van aan die van trappen maken. Hij was tegen het herstellen van de trap, maar hartstochtelijk en overtuigd voor het niet-vallen. Dat was een betere weg naar het middendek dan langs een trap of door de koker van de passagierskajuit en vervolgens door de passagierskajuit, de stuurmanskajuit, de kaartenkamer en de schipperskajuit. De touwladder was al driemaal bijna gebroken. De trap daarentegen maar eenmaal helemaal, maar wie dronk er geen akkelwit en wie zal niet een tweede keer vallen?
Er verschenen zweetdruppels op zijn blank gelaat, die schitterden als gruis van diamanten en, terwijl hij eindeloos en eentonig doorsprak op de maat van zijn uh, liet vrijwel ieder zijn tong uit de mond hangen en leunde men versuft in de stoelen. Alleen Cleveland behield iets levends in zijn gezicht. Zijn tong hing als een beschimmelde worst onder zijn snor, maar zijn mond stond tegelijk open voor een geluidloze helle lach. Zijn wijd gesperde ogen keken de vergadering verheugd aan. Na enige tijd evenwel, terwijl Doolhoof uitwijdde over de taak van de tijd en de tijd om te beginnen, over de dringende noodzaak van bestudering, over de wetenschap van het vallen, die ver gevorderd was, en de wetenschap van het niet-vallen, die nog niet bestond, stonden enkelen behoedzaam op en begaven zich naar het halfduister achter in de kajuit. waar men langs een trapje een verhoging bereikte, die door een zware balustrade van de rest van de kajuit gescheiden was. Uit die hoek klonk heel zacht en dof het geluid van een tam-tam.
Tara legde haar warme hand weer op Verkomeleens dij.
‘Zullen wij dansen?’ fluisterde zij.
Zij keek hem aan met een grote mond die lachte, en toen zij heel even de rode klepjes voor haar ogen liet vallen, weerstond Verkomeleen haar niet langer, hoe zeer het hem ook speet Doolhoof te moeten grieven, die nog lang niet uitgesproken was. Hij stond behoedzaam op en samen schuifelden zij naar de kant. Telwee keek met bedroefde ogen achterom en likte even aan Tara's hand, maar zij deed alsof zij het niet merkte. Verkomeleen overzag, terwijl hij stilstond om Tara voor te laten gaan, voor het eerst de vergadering. Vrijwel alle passagiers, ongeveer dertig in getal, waren opgekomen. In het schijnsel van de lantarens, die zachtjes onder de balken boven hun hoofden bungelden, zaten zij te suffen met hun tongen uit de mond.
Toen zij door het nauwe pad langs de wand liepen, keek hij een ogenblik in een kajuitspoort. Zijn gezicht spiegelde tegen het donker en hij begon te denken over zichzelf. Ook Verkomeleen gaat dood. Maar het geluid waarmee het schip door het water schuurde, overstemde hem al. Het leek nu iets sneller te lopen. Hij meende nochtans de hondvissen weer te horen. Het kon ook Doolhoof zijn geweest, die in een bedachtzame bui van versnelde uhs en aarzelende nietalleenmaaroken, weleenstochen,
waaroms en althanzen was verzeild. Toen hij met Tara het trapje beklom, schoot echter Doolhoof al stemverheffend uit zijn wolk te voorschijn met bezinning, heilige waarheid en levenswonder. De woorden stoven in de vorm van vogelveren in het rond en van Doolhoof bleef een geplukte struisvogel over, die zich verslikte en door zijn poten zakte, zodat alleen nog zijn orerende kop te zien was. Maar met behulp van nieuwe uhs rees hij weer als een forse aartsengel omhoog. Ook Verkomeleen gaat dood.
Bieljam leunde op de balustrade. De lange Tendik had zich wijdbeens achter haar opgesteld en lag met zijn bovenlijf op haar rug. Zijn tuniek was opgeschort en liet zijn magere billen bloot, die in heftige beweging verkeerden. Bieljam en Tendik keken aandachtig in Doolhoofs richting. Bieljam was klein en Tendik was groot. Zij keken aandachtig in Doolhoofs richting. Bieljam had een geel jak aan en een rode broek met een spleet. Tendik had een groene tuniek aan met bruine randen en op zijn dunne benen groeiden haren. Bieljam en Tendik keken aandachtig in Doolhoofs richting. Bieljam had piekhaar en Tendik een kaal hoofd. Zij keken aandachtig in Doolhoofs richting.
In een hoek zat de kajuitsjongen met het oud gezichtje van een jonge aap en bespeelde zachtjes met zijn vingers een tam-tam, zo groot als een aker. De hofmeester stond achter een hoge toonbank en schonk akkelwit voor Tloren van Veel, die zich na zijn nederlaag had teruggetrokken en met een trillende hand naar het glas greep. Akka, die met Uffeloof had gedanst, liep langzaam met hem naar de balustrade. Uffeloof ging achter haar staan. Zij keken aandachtig in Doolhoofs richting. Tloren van Veel dronk daarop in één teug het glas leeg en vroeg om het volgende. De kajuitsjongen grijnsde omhoog naar Tara. Hij versnelde zijn roffel.
‘Kom, Rode,’ zei ze.
Zij was de enige die hem zo noemde, vanwege zijn
| |
| |
haar. De anderen zeiden vaak: de Slimme, en hijzelf soms: de Allene, want ook Verkomeleen gaat dood. Maar honderdmaal beter dan de namen die niemand kent en die iedereen kent, zijn de namen die tussen twee bestaan, ook al zijn ze maar die van de kleur van haar of de vorm van een neus. Men kan er samen op dansen.
‘Kom,’ zei hij, ‘de poenta.’
Hij had vergeefs een naam voor háár gezocht en begon te dansen op zichzelf. Hij danste droog en hard, want zijn jeugd was al voorbij, maar niet zijn bedrevenheid in de poentapassen, die hij varieerde met de precisie die slechts de ervarenen bezitten en met de rughouding van wie zich spelend verloren geeft aan golven en aan wind. Ik ben zelf een zeetje, dacht Verkomeleen, al poenta dansend, terwijl hij enige passen van haar verwijderd antwoordde op de deining van haar buik. Ik ben een zacht zwiepende iep achter haar nek, een ruisende eucalyptus voor haar borsten, een roerloze accacia in haar haar. Een ijdele haan ben ik, die op zachte poten te draaien staat en doet alsof hij haar niet ziet. Ik vernietig haar, ik zal haar strelen, ik ben vuur, ik ben koud en ken haar niet. Ik roep met mijn handen, ik snij met mijn handen, ik ding, ik weer af, ik smeek, maar ik meen het niet. Ik ben de spotvogel op een boomtak, de paardekop die over de staldeur kijkt, de giraffe die droomt, de slang die zich verheft en sist.
Zo danste Verkomeleen een hele inventaris, het dierenrijk en het plantenrijk, de zon en de maan en wat planeten die hij toevallig kende, maar ook een straatventer, een spuitgast, een verzekeringsagent en een matroos aan wal, want als Verkomeleen zichzelf danste, dacht hij dat hij alles was en iedereen. Niemand aan boord danste de poenta als hij en voor Tara was hij geen partij. Zij wiegde maar wat met haar heupen en herhaalde zonder variatie steeds dezelfde pas. De gebakvorkjes moesten het hem doen. Die gingen bijna horizontaal staan, als zij snel, maar zonder veel balans, vlak voor Verkomeleen rondtolde. Als zij ze omhoog voelde gaan, dacht zij dat zij even virtuoos danste als hij. Maar hij was ver van haar verwijderd. Hij danste weer bij het vuur in de bergen met Lopeia, die hij niet vergat. Hij danste zich naar huis met een nieuwe snelle poentapas. Ook Verkomeleen gaat dood, maar zijn voeten werden eensklaps lijsters. De tam-tam zweeg. Verkomeleen sloeg trillers uit de vloer. Met een droge roffel dreef hij Tara naar de balustrade.
Maar toen hij naderbij gesprongen was en stond tussen Bieljam en Tendik en Akka en Uffeloof, die aandachtig in Doolhoofs richting keken, en achter Tara, die naar hem omzag, was Doolhoof uitgesproken en volgde er applaus. Zijn gezicht was nu geheel bedekt met het fijne gruis van diamanten en zo bleef hij staan als een pas aangekomen jaarlijkse peperkoekenenzilverpapiertjeskoning, voor wie de kinderen zingen op een mooie zomerdag. En nauwelijks was het applaus verstomd, of Tloren van Veel, die zijn plaats bij de toonbank verlaten had en naar de rand van de verhoging was gewankeld, schreeuwde: ‘Hond!’
Met één ruk keek iedereen achterom naar Tloren van Veel. Enige seconden was het ijzig stil en men kon Cleveland, die met Ezeke zat te praten en Tloren van Veel niet had verstaan, rustig horen zeggen: ‘... is dol en dolend in het hoofd’. Zijn woorden werden tot aller ontzetting gevolgd door hondengeblaf, dat duidelijk boven het schuren van het water en het zachte kraken van het schip uitklonk. Doch dit alles duurde zo kort dat het nauwelijks gelegenheid had werkelijk te gebeuren.
Daarna geschiedde alles echter weer volop, soliede en overal tegelijk. Tloren van Veel viel, terwijl Cleveland op de tafel begon te hameren, van de verhoging met een zware dreun, die onmiddellijk werd gevolgd door het geluid van krakend en versplinterend hout, vallende stoelen, verontwaardigd geschreeuw van alle kanten en steeds luider hamergeklop. Het trapje was volledig vernield en Tloren van Veel zat scheldend op Doolhoof, Cleveland en iedereen die hij niet mocht, met splinters in zijn kuiten tussen gebroken planken en latten. Alle anderen stonden en gebaarden wild naar de bestuurstafel, naar Tloren van Veel of naar elkander.
De vergadering verdeelde zich vervolgens in twee verhit discussiërende groepen. De ene drong samen op de plaats waar Tloren van Veel was gevallen en de andere voor de bestuurstafel, waarop Ezeke resoluut, maar zonder uitwerking, haar miereneter had neergezet. Toen zij niet meer wist wat verder te doen, verborg zij zich trillend achter de rug van Cleveland, die bleek van woede Telwee schoft, schurk en schooier stond te noemen. Azelea daarentegen huilde tussen de gevallen stoelen. Nooit schreide een vrouw zo eenzaam, want zij had Aztekenbloed en was als verstekelinge aan boord gekomen.
Tloren van Veel was opgestaan en wilde Perdeeken te lijf gaan, maar hij werd door Velvetijt vastgehouden. Ondertussen waste de hofmeester, bijgestaan door de kajuitsjongen, de glazen en Bieljam en Tendik en Akka en Uffeloof liepen hurkend rond op de verhoging als stevig met rug en buik aan elkaar vergroeide tweelingen. Met hevig verschrikte gezichten lieten Bieljam en Akka, gezeten op Tendiks en Uffeloofs dijen, zich meevoeren. Azelea, de schone verstekelinge, daarentegen weende.
‘Kijk,’ zei Tara, die nog altijd over de balustrade leunde.
Verkomeleen ging naast haar staan en zag beneden zich Doolhoof zitten op de grond. Het was, ook voor Doolhoof zelf, niet meer na te gaan hoe hij daar gekomen was. Hij wiste zich met een grote witte doek het zweet af en beschouwde zich nu wel voorgoed als edel en zeer onbegrepen.
‘Dodelootje,’ zei Tara vertederd. Maar toen zij zich dieper bukte, had zij al geen aandacht meer voor hem,
| |
| |
want Doolhoofs hoofd was van het wrijven met de doek zo glad dat zij zichzelf bekijken kon in zijn schedel. Haar gezicht leek opgezwollen en rond nu het in Doolhoofs hoofd was gevat en langzaam liet zij door een tuitmond haar tong zakken, opgerold als een oublie. Twee tongen naderden elkander, maar hoewel Tara een beroemde lange tong had, waarmee zij prijzen won bij boordspelen, raakten zij elkaar niet. Ik kom zo niet thuis, dacht Verkomeleen, maar er daalde een dikke draad speeksel uit Tara's tong, die traag uitvloeide op Doolhoofs hoofd. Tara's gezicht werd door een uit haar neus naar alle zijden groeiende vlek aangetast.
Voor Verkomeleen was het echter al te laat om nog langer door haar geboeid te worden. Terwijl de twistgesprekken, die telkens weer in handgemeen dreigden te ontaarden, voortduurden, terwijl Tendik met Bieljam en Uffeloof met Akka zich steeds wanhopiger als vleugellamme insecten rondsleepten, terwijl de kajuitsjongen de glazen droogde en de hofmeester getallen in een grootboek schreef, terwijl Azelea, de late nazaat, daarentegen, geheel van droefheid verzadigd, tevreden nasnikte en terwijl Tara haar tong introk en aandachtig toekeek hoe Doolhoof het speeksel van zijn hoofd wiste, voelde Verkomeleen de zoete pijn van heimwee, dat in flitsen door hem schoot. Hier is een koude maannacht met stille bomen van negen jaar geleden. Het fluiten van een leguaan komt terug. Het wordt gevolgd door een stoel uit het ouderlijk huis, de kleine borsten van Lopeia, de hoek van de Boolstraat te Elgersweel, de geur van een boek, een hagedis, een leksteen, een handvat, een schaakzet, een steeg de doodweg dacht ik altijd.
‘Dodelootje,’ zei Tara weer.
De onrust dreef hem weg. Hij zette zich op de balustrade en liet zich snel naar beneden zakken. Hij baande zich een weg tussen de stoelen langs Azelea, die gehoorzamend aan de roep van oud Aztekenbloed weer ging wenen, toen zij hem zag. Hij wrong zich tussen de twistenden door, die verbitterd hun gelijk bewezen uit de premissen van elkanders boze bedoelingen. De miereneter, die door een antitrappenbouwer uit protest was omgestoten, lag op zijn rug op de bestuurstafel met zijn poten en slurf recht omhoog. Verkomeleen kroop vastbesloten, zonder meer te weten waartoe, onder de tafel door en kwam tussen Cleveland en Telwee te staan, die, innerlijk gesterkt door duurzame grieven en een moeilijke jeugd, elkaar voor schurk en schooier bleven schelden. ‘Trappenvernieler,’ zei Cleveland bij wijze van onderbreking tot Verkomeleen, terwijl zij een ogenblik neus aan neus stonden in een zoete walm van akkelwit, maar Ezeke, die met een betraand gezicht om Clevelands rug keek, gaf hem een breekbare hand en zei met bevende stem: ‘Dag, Verkomeleen.’ Hij had geen tijd en verdween door de deur achter de bestuurstafel.
Doolhoof had overdreven, zoals altijd wanneer hij het moeilijk had. Er was geen enkele noodzaak om door de stuurmanskajuit, de kaartenkamer en de schipperskajuit te gaan, die aan weerskanten van het gangetje lagen. Een kaartenkamer was er trouwens niet. De kaarten lagen bij de schipper op de kaartentafel en een reclameplaat voor akkelwit hing aan de wand. Doolhoof liep, als de schipper er niet was, altijd door de schipperskajuit, die een eigen uitgang op het middendek had, om zijn hoofd niet te stoten in het donkere gangetje en omdat hij uit de schipperskajuit indrukwekkender naar buiten kon treden. Nu Verkomeleen het kabaal der passagiers achter zich had gelaten, hoorde hij weer duidelijk hondengeblaf.
Er stond een grote oranje maan boven de boeg en in het licht ervan lag een wereld die doorgegaan was met te bestaan. Met ontzetting bedacht hij dat er op dit ogenblik nog miljoenen plaatsen waren waar hij niet was. Ik ben hier helemaal willekeurig, dacht hij, en zonder Lopeia. Wij zouden ergens kunnen zijn waar alles dat zich voltrekt van ons is. Geërgerd keek hij naar de sterren, die hij niet was. Er klonk aanhoudend geblaf van hondvissen en een hevige woede steeg in hem op, toen aan bakboord iets tegen het schip stootte.
De grommende hondvis trachtte tegen het schip op te klimmen en kraste met zijn nagels tegen de scheepswand. Toen Verkomeleen bij de railing kwam, waar twee naakte matrozen met lange vlijmscherpe spiezen het beest bevochten, deinsde hij terug voor een doordringend gejank. Hij hoorde het dodelijk getroffen dier in het water storten. Het had Verkomeleens woede in zich opgezogen en honderdmaal vergroot. In een laatste uitbarsting van enorme kracht spartelde het in het kolkend water. Plotseling rees een zuil van water omhoog en spoot over de railing, juist toen Verkomeleen weer naar beneden wilde kijken. De matrozen hadden het voorzien en waren opzij gestapt, maar Verkomeleen werd een ogenblik geheel door het water bedolven en viel neer op het dek. Niet ver van het schip huilden de hondvissen om de dode.
Hij stond op en trok zijn kletsnatte tuniek uit. De lauwe lucht vloeide om zijn blote lijf. De schipper, die op het achterdek stond, had het roer laten wenden, om het kadaver kwijt te raken, dat langzaam met de zeestroom meedreef. Hij werd geholpen door een aanzwellen van de wind. Terwijl het barkeel, licht neigend naar stuurboord, wegschoot, had een school vechtende en heftig blaffende hondvissen zich al op het kadaver gestort. Iedere dode hond is een respijt en als de wind aanhield, zouden ze kunnen ontsnappen. Misschien zouden nu ook de haaien op het aas afkomen en de hondvissen met hen verwikkeld raken in een verbitterd gevecht. De bedrijvigheid aan boord, de bevelen van de schipper, het fluiten van de bootsman, het roepen van de scheepsjongen uit de voorhoofmast, de naakte matrozen met spiezen bewapend, aan weerskanten van het lager gelegen middendek waar de aanvallen konden worden verwacht, het
| |
| |
sjorren, trekken, vieren en kantermanten, het gekraak van de laafwezels, de draaiende pierkankers en kantelkatrossen, de klepperende keelhuigen, de gespannen zijvliezen en het eendrachtig darmgeruis, hartkloppen, blazen, zuigen en snuiven van de gehele bemanning in het maanlichtaquarium, waarin een groot oranje oog bemoedigend naar binnen keek, gaven Verkomeleen het gevoel van een zekere overwinning.
De afstand tot de lichtende plek in zee, waar de hondvissen met elkaar vochten om het kadaver, werd steeds groter, maar na ongeveer een uur vielen de zeilen weer slap en hoorde men de stuurman op het voordek vloeken. De schipper liet zeven reken bijdraaien en even leek het weer te gaan, maar daarna begon het barkeel steeds langzamer te lopen tot het tenslotte lag te schommelen en nog slechts heel traag in de richting van de maan voortdreef. De hondvissen lieten zich echter niet meer zien of horen en de nacht verkeerde al in staat van ontbinding. De maan verbleekte zienderogen. De wereld werd grauw met zwarte vegen.
Verkomeleen kreeg zin om naar zijn kooi te gaan, maar zonder een al te overdreven vertoon van rood stootte de zon snel door en maakte een einde aan de troosteloze toestand. Al die helderheid verzoende hem weer spoedig met het geheel. Hij legde zijn tuniek, die nog vochtig aanvoelde, te drogen op het dek. Hij richtte zich op en zoog de al warme ochtendlucht in.
Toen hij met een uitgedijde borstkas trots om zich heen wilde kijken, zag hij tot zijn verbazing dat de gehele bemanning roerloos over het doodstille schip verspreid stond als moesten er doden worden herdacht. Het schip leek met zijn stramme wacht van naakte speerdragers op plechtige wijze een van Doolhoofs eeuwigheden binnen te varen en reeds scheen de schipper, die achter de balustrade van het achterdek voor altijd door zijn kijker tuurde, het doel te zien van alles waarop moest bezonnen worden. Het uitpuilend oog van de roerganger, die achter de schipper stond, was dan ook, geheel in Doolhoofs geest, devoot met het zicht op het zenith vastgezet en volkomen wit en blind voor uiterlijke dingen geworden. De bootsman had een fluitje in de mond dat nooit meer klinken zou en een der matrozen was voorgoed gevangen met een hand op weg naar zijn kuit, die hij had willen krabben.
Verkomeleen had zich een glorieuzer thuiskomst voorgesteld, maar uit een instinctieve drang tot het niet geven van aanstoot aan andersdenkenden bleef ook hij stokstijf staan. Toen hij, zonder zich te verroeren, voorzichtig schuin opzij keek in de zee, begreep hij echter dat de algehele verstijving geen plechtigheid, maar tactiek was. Het water was donker en in beroering. Een school hondvissen kwam naar het oppervlak. De ene kop na de andere verscheen op het water en bleef er drijven om zich te koesteren in het zonlicht.
Hondvissen, zeegorilla's of zoutwaterfriezen zien
slechts wat beweegt. Zij lijken op kikvorsen. Een mannetjeshondvis wordt ongeveer zo groot als een Friese koe. Zij behoren tot de klasse der zoogamfibieën en dragen vaak hun jongen op de wijze der bavianen op de rug. Zij hebben sterke lenige poten, die er uitzien alsof zij in lange onderbroeken zijn gestoken met een laaghangend kruis. Zij hebben puntige nagels aan hun tenen die door vliezen met elkaar zijn verbonden. Zij hebben een dikke, zachte buik, die wit van kleur is. Op de plaats waar bij de mannetjes de penis en de balzak hangen, hebben de wijfjes een sterk ontwikkelde uier met zes tepels. De kop van de hondvis lijkt op die van het nijlpaard. De kaken zijn groot en sterk. Zij hebben een roofdierengebit. Uit hun neusgaten spuiten zij soms water omhoog tot een hoogte van zes meter. Zij grommen, keffen, blaffen, huilen en janken als Deense doggen. Een eigenaardigheid van de hondvissen is dat hun lichaam groter en zwaarder is dan hun geluid.
Binnen een half uur lagen er uitgestrekte velden van hondviskoppen aan alle kanten van het schip. De bemanning zou nog minstens even zoveel tijd doodstil moeten blijven staan, want gewoonlijk duurt het ochtendzonnebad van hondvissen ongeveer een uur. Nu er zoveel bij elkander waren - het moesten er een paar duizend zijn - was hun gezamenlijke ademhaling duidelijk te horen. Die klonk als een gezoem, dat in toonhoogte steeg naarmate de zon warmer werd. Toen de hemel al weer laaide en de lucht te trillen stond boven het vlakke water, werd het zoemen tot neuriënd gezang, een chromatisch stijgen en dalen binnen de interval van een kleine terts.
Het tergend hondvissengezang maakte het langer stilstaan vrijwel ondragelijk, maar misschien zou alles nog goed zijn afgelopen, als niet de koker op het achterdek was opengegaan en daaruit niet het besnord en bleek gezicht van Cleveland te voorschijn was gekomen. ‘Wat staan jullie weer te hannessen,’ riep hij met een lallende stem. De stuurmansleerling was al behoedzaam naderbij
| |
| |
geslopen. Hij duwde Clevelands hoofd naar beneden, sloeg het deksel dicht en bleef toen bewegingloos bij de koker staan. Maar aan de randen van het hondviskoppenveld werd gekeft. Het neuriën was verstomd en maakte plaats voor snuiven, geplas en het klateren van fonteinen, die op verschillende plaatsen tegelijk omhoogspoten. Het keffen plantte zich voort naar een troepje belhamels, die schuin voor de boeg met opgeheven lijven in het water op en neer sprongen onder aanhoudend en wild geblaf. De schipper liet zijn kijker zakken, de bootsman blies op zijn fluitje, matrozen holden over het dek om spiezen te bemachtigen, die bij de masten in rekken stonden. De deur van het gangetje naar de passagierskajuit werd van buiten gegrendeld om verdere ordever storingen te voorkomen.
Toen een briesje de zeilen bolde en het schip weer in beweging zette, werd de woede algemeen. De hondvissen voor de boeg deinsden loeiend terug, maar naast en achter het barkeel drongen zij op met snel door het water klievende koppen, verhieven zich heel hoog zodat hun witte buiken kwamen te zien, blaften in steeds groter razernij naar het schip of huilden met rechtopstaande kelen naar de meedogenloze hemel. Ondertussen dartelden eenlingen rond, maakten achterwaartse salto's en doken onder het schip door om aan de andere kant vlak voor om zich heen bijtende nijdassen boven te komen. Teven met jongen op de rug zwommen als snelle pontveren rond en ontzaggelijke reuen snauwden naar elkaar en dreigden terloops nog verwikkeld te raken in een gevecht op leven en dood. De fonteinen verplaatsten zich grillig als de lichtjes op een signaalbord.
Hondvissen zijn lui overdag en het duurt lang voor de meest actieven hun woede zo hebben opgevoerd dat zij eindelijk tot de aanval overgaan. Zij bepaalden zich dan ook voorlopig tot schijnbewegingen. Telkens weer ontstond er ergens een oproer en zwom een hele troep grommend op het schip af om, vlakbij gekomen, vrijwel rechtop in het water te gaan staan en hevig te blaffen met schuimende bekken. Vervolgens ontbond zich de bende en zwommen zij weg als rustig huiswaarts kerend publiek. Voor de boeg groeide een blok van aan elkaar klontende en duwende beesten. Met hun lange armen hechtten zij zich aan het schip, dat door de steeds zwaarder wordende last voorover helde en, ondanks het aanhoudend briesje, nog slechts heel langzaam voortploegde.
De schipper had Verkomeleen, die zich in het bezit van een spies had gesteld, naar het achterdek geroepen en hem aan bakboord vlak achter de balustrade, waar hij uit kon zien over het middendek, opgesteld ter versterking van de schaarse bezetting die zich daar bevond. Hij vernam zodoende haastig uit de mond van Perdeeken, wiens ontsteld gezicht boven de koker verscheen, de dood van Cleveland. Als een waar voorzitter was hij gestorven, toen hij dronken van de touwladder viel en op de bestuurstafel juist naast de miereneter boven op de hamer terechtkwam, die hem de ruggegraat brak. Doolhoof had toch gelijk, zei Perdeeken. Met zoveel dreigend onheil om zich heen drong het verschrikkelijk nieuws nauwelijks tot Verkomeleen door, te meer omdat ook Perdeeken, terwijl hij vertelde over de voorbereidselen die Doolhoof trof voor het houden van de lijkrede, door de stuurmansleerling werd teruggeduwd. Toch had Verkomeleen nog tijd te denken: nu weent Azelea weer, van iedereen verstoken. Op last van de schipper zette de stuurmansleerling het deksel met een wig vast. De ene matroos na de andere stond te wateren op het dek. Dat was dan Cleveland.
Het was opeens gebeurd. In een flits had hij nog gezien hoe een hondvis hoog boven de railing van het middendek sprong en met een door een spies opengereten buik jankend naar beneden stortte. Onmiddellijk daarop waren ze bij tientallen van beide zijden van het middendek rakelings langs de scheepswanden omhoog gevlogen en belandden zij in één sprong uit het water met zware dreunen op de railing of op het dek.
De stuurmansleerling huilde, maar huilen helpt niet en vloeken helpt niet, als mannen met vlijmscherpe spiezen en een vaste hand van alle kanten tegelijk worden aangevallen. Zij worden tegen de railing geworpen, hun schedels worden door hamerende onderkaken kapot geslagen, hun strotten door scherpe tanden afgebeten, hun lendenen door happende bekken in repen gescheurd. Zij storten in de armen van stuiptrekkende monsters met glibberige koude buiken in zee, zij vluchten het want in en vallen schreeuwend naar beneden, als de masten onder de dreunende slagen van mokerende koppen en de charge van een in blinde razernij rondspringende troep afknappen. Een heel bouwwerk van ra's, touwwerk en katrollen tuimelt met hen naar beneden onder het fladderen van neerdalende zeilen, die als moeders worden aangeroepen, maar geen kind beschermen. Zij sterven urinerend in plassen bloed en hun drek. Geremden, gezonden, spontanen, perversen, stotteraars, genieperds, kaalhoofdigen, zweters, windzuchtigen, zwetsers, wezensvreemden, grapneuzigen, bijtogigen, laplippigen, hebhandigen, rankorigen, kleine spaarders, vaders, zonen, ooms en neven worden vers vlees op het been. De vleeswaren worden snel weggesleept, voorzien van door bloeduitstortingen gezwollen penissen. Zij worden verhandeld, geroofd, in stukken gescheurd en verdeeld. De hondvissen vreten en kluiven aandachtig. De schedels worden in de bloedige bekken der fijnproevers vergruizeld als beschuit. De tongen worden gevreten met een smakkend geluid.
Er is een wedstrijd gaande om, uit de zee opspringend, de boegspriet te raken en eraan te blijven hangen. Het voordek is al veroverd en in het vooronder is een huiszoeking gaande naar gevluchte matrozen, die ontaardt in een kroeggevecht, waarbij vele doden vallen en de inventaris geheel wordt vernield. De boegspriet breekt
| |
| |
af. Het schip rukt heen en weer. Er is een druk verkeer gaande van komende en gaande hondvissen. Zij duiken het schip af met vlees in de bek en nog steeds springen nieuwe troepen op het dek. De jongen kruipen tegen de scheepswanden op en bereiken met veel moeite het dek. De benden beneden zijn in heftige beroering. Zij storten zich op hondvislijken en matrozenvlees.
Boven Telwee's trap vocht Verkomeleen en naast hem streed de eenogige met een lange bijl. Van de grond af springen de hondvissen slecht. Zij wippen vlug vooruit als reuzekikvorsen, maar niet hoog. Zij hadden het achterdek, waar Verkomeleen, de roerganger, de schipper en de stuurmansleerling stonden, nog niet bereikt. Als het moeilijk gaat, zijn ze traag en slordig in het gevecht. Zij deinzen terug na de eerste doden, zij dreigen en treiteren, maar zetten niet door. Zij geven de voorkeur aan gemakkelijker te vangen prooi. Maar toen de laatkomers zich de vleeswaar zagen ontgaan, drongen oude reuen en felle teven op, die hapten naar de spiezen en vervaarlijk gromden. Met hun tienen tegelijk stonden zij rechtop tegen de rand van het achterdek, graaiden met hun armen en snauwden. Huilend stortten er twee achterover, maar op het zelfde ogenblik werden de schipper en de stuurmansleerling door zware kaken bij de enkels gegrepen. Hun lichamen bleven tussen de spijlen van de balustrade hangen. Hun benen werden snel vervoerd om gevreten te worden.
Boven Telwee's trap vocht Verkomeleen, woedend en slim en snel met zijn spies. Naast hem streed de man met het ene oog, die hem had herkend, sterk als een vader en steeds op tijd met zijn flitsende bijl. Maar hun strijd was verloren, ook al hadden de hondvissen zich nu weer teruggetrokken en gaven zij al hun aandacht aan de bloedende lichamen die tussen de balustrade zaten geklemd. De roerganger week achteruit naar de derjeemast, de enige die nog stond.
‘Grijp,’ zei hij, zwaar hijgend.
Verkomeleen begreep hem onmiddellijk en nam het touw in zijn handen. De roerganger hield het uiteinde vast. Terwijl een bloedige muil boven Telwee's trap verscheen en loeide, kapte de roerganger snel de kaanspanners door. De hondvis sprong op het achterdek. Een gehele lading van ra's en zeilen stortte naar beneden van de derjeemast en de twee mannen schoten, hangend aan het touw, bliksemsnel omhoog. Suizend passeerden hen de ra's, maar suizend viel ook de roerganger terug in de open bek van een hondvis. Een katrol had zijn oog getroffen, dat uit elkaar spatte met een doffe knal. Hij stierf met een lang gerekte gil, toen hij op zijn middel hangend in de bek van de hondvis, die samen met hem onder een zeil bedolven raakte, door twee langzaam toeknijpende kaken in tweeën werd gedeeld.
Met een bloedende dij bleef Verkomeleen vlak onder de uitkijkmand hangen. Hij klemde zich met zijn benen om de gloeiende mast. Met rauwe handen trok hij zich omhoog en liet zich vallen in de mand. Hij braakte over de rand. Beneden hem was een hevig gevecht gaande van hondvissen, die het achterdek hadden bezet en tussen zeilen, touwen en ra's naar lijken groeven.
Eerst later gaven zij ook aandacht aan hem, maar de derjeemast was van koejahout, dat zo hard is als staal. Zij konden hem niet breken en klimmen kunnen hondvissen niet. Toen zij door langdurig te blaffen, door languit tegen de mast op te staan en door hun tanden te breken op het harde hout er niet in slaagden hem naar beneden te jagen, werd er onder de mast een wacht betrokken van geduldige dieren, die hun koppen op de grond legden, met hun bloeddoorlopen ogen naar boven bleven kijken en van tijd tot tijd ingehouden huilden.
Toen gebeurde het ook dat Doolhoof door de deur van de schipperskajuit naar buiten trad. Verkomeleen kon van bovenaf niet alles zien, want Doolhoof is in vogelvlucht niet meer dan een bolletje dat lopen kan, maar hij heeft toch gesproken en hij hield de witte doek nog in zijn hand. Wat hij heeft gezegd zal eeuwig onbekend blijven. De hondvissen zaten in een kring om hem heen, snauwden gevaarlijk, maar raakten hem niet aan tot een teef de doek uit zijn hand rukte en zij van alle kanten tegelijk begonnen te happen.
Verkomeleen verloor het bewustzijn, toen Doolhoof ging gillen. Van de bestorming en uitmoording van de verblijven onder het achterdek heeft hij niets gehoord. Toen hij tegen de avond bijkwam met opgezwollen lippen en een dikke tong, begreep hij dat hij leefde. De stank der hondvissen bereikte hem zelfs in de masttop. Zij lagen vadsig op het dek te slapen, te snuiven, te boeren, te zogen. Zij knipperden met hun ogen en waren goed voor elkaar. Hier en daar werd nog wat gekloven op een been. Op het voordek waren ze al bezig het schip te verlaten en in zee te plompen, waarop nu veel minder koppen dreven. Onder de derjeemast huilden er een paar, toen hij zich bewoog. Toen ook de teven op het middendek zich in beweging zetten en de jongen van zich afschudden, werd de aftocht algemeen. Met tientallen sprongen zij te water en de mast zwaaide hevig heen en weer. Het leek alsof er een trog werd geleegd. Toen Verkomeleen wat later de verwoesting overzag, de eindeloze watervlakte, de verre wolkenbanken en de donkere plekken in de zee, die zich snel van het schip wegbewogen, wist hij dat hij alleen was. Vlakbij speelde nog een troep jongen met een hoofd, dat zij in de lucht wierpen en opvingen op hun snuiten. Zij spoten water en een ogenblik stond het hoofd bovenop een zuil tegen de ondergaande zon. Een zachtrood hoofd was Loedaks hoofd, een klein bol hoofd, een hoofd met barstjes, een doezelhoofd, een zacht berustend hoofd, een buikig voorhoofd, twee bilwangen, een knoopneus en twee ogen zo trouw als slechts kleine ogen kunnen zijn in een klein bol hoofd, een hoofd met barstjes, een doezelhoofd, een zacht berustend hoofd. Dat was dan Loedaks hoofd.
|
|