Tirade. Jaargang 1 (nrs. 1-12)
(1957)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd[Vervolg De zaak van Lebak]heid waar het betreft misbruiken te onderzoeken en te signaleren. Onder de moeilijkste omstandigheden en met werkelijk levensgevaar doorkruiste hij zijn afdeling en bereisde gebieden die nog nooit eerder door een Europees bestuursambtenaar waren betreden. Zijn rapport geeft ook de middelen aan ter verbetering. Het bepleit allereerst en met klem, een directer bestuursvoering, een beknotting van het aanzien en de macht der regenten en zonodig een streng optreden. Zijn Memorie betrof weliswaar in hoofdzaak één van de drie afdelingen, maar de beide andere oostelijk gelegen afdelingen zijn eveneens in het rapport betrokken. Het ontslag, één jaar later, van de penembahan van Pamekasan - en deze penembahan was nog hoger geplaatst dan de regent van Lebak - is een indirect gevolg geweest van het gedetailleerde verslag van Brest van Kempen. Dit ontslag geschiedde door de gouverneur-generaal Duijmaer van Twist! Was dit allemaal aan Douwes Dekker bekend, vraagt men zich af? In ieder geval waren noch Brest van Kempen, noch Duijmaer van Twist ambtenaren die beantwoordden aan de karakteristiek die Dekker van ‘de geest van het gouvernement’ gaf; zij waren geen ‘luie ellendelingen’ en evenmin beschermers van dieven en moordenaars, zoals Dekker meende. Men gaat hoe langer hoe meer de indruk krijgen dat het verschil in temperament tussen Dekker en zijn tegenspelers in het Lebakse conflict van meer betekenis is geweest dan verschillen in bestuursopvatting en ideologie. Brest van Kempen zal in januari 1856, in zijn ambtswoning in Serang, toen hij tegenover Douwes Dekker werd gesteld, overwogen hebben hoe hij de nieuwaangekomen, emotionele assistent-resident, die de verhoudingen op Java niet kende en evenmin de eisen die aan het beleid gesteld moesten worden, tot voorzichtigheid zou kunnen manen zonder hem voor het hoofd te stoten; en hij heeft vermoedelijk met geen andere bedoeling dan Dekker voor teleurstelling en overijling te behoeden - sprekende over de misbruiken - gezegd, ‘dat dit alles in meerdere of mindere mate overal het geval was’ en ‘dat het in de afdeeling Tjiringin (ook tot Bantam behorende) nog erger gesteld was.’ In de Havelaar en ook in zijn brieven, heeft Multatuli deze woorden beschouwd als een uiting van een verfoeilijke en defaitistische mentaliteit, maar daarmee heeft hij er een bedoeling in gelegd, die er waarschijnlijk nooit in gezeten heeft. Toen Brest van Kempen na de installatie uit Rangkasbetung wegreed, kon hij in alle oprechtheid tegen de controleur Van Hemert die hem uitgeleide deed, zeggen dat hij een prettige indruk had gekregen van de persoon en vooral van het gezin Douwes Dekker, maar in zijn hart zal hij niet helemaal gerust zijn geweest over zijn nieuwe assistent-resident. Voor het overige had hij af te wachten. De controleur Van Hemert is geen hoofdfiguur geweest in het drama van Lebak; hij was er ook niet toe | |
[pagina 243]
| |
voorbestemd. Havelaar vond hem een ‘goed mens’, eerlijk, oprecht, hartelijk, gastvrij enz. maar niet iemand ‘om een eeuw naar te noemen’. Zoals hij als Verbrugge in de Havelaar optreedt, was Van Hemert allerminst wat men een persoonlijkheid noemt en zelfs gemakkelijk beïnvloedbaar. Tegenover hem kon Dekker zich zonder moeite doen gelden, niet alleen als chef, maar ook in de particuliere omgang. We krijgen uit de beschrijving van de ongedwongen bezoeken bij Havelaar thuis de indruk - en het is Multatuli die deze indruk vestigt - dat het weer Dekker is die voortdurend spreekt en die in dit geval ook beveelt en opdraagt en Van Hemert die luistert, à la voix de son maître. Tegenover de controleur die maar weinige jaren jonger was dan hij, kon Dekker nauwelijks zijn superioriteit verbergen. Het bekende air protecteur dat hij van zichzelf kent, is hier vanzelfsprekend. Minder vanzelfsprekend wordt dit tegenover de tientallen jaren oudere regent van Lebak, Raden Adipati Karta Nata Negara, een typische Javaanse aristocraat van hoge adel, in zijn optreden waardig, gereserveerd en beheerst, steeds de gezagsverhoudingen in het oog houdend, dus ook de assistent-resident als zijn meerdere erkennend, maar als het erop aankwam, trots, zelfbewust en onafhankelijk. Tegenover hem kwam de nerveuze, impulsieve en beweeglijke Douwes Dekker te staan. Deze was te intelligent om ongevoelig te zijn voor de aristocratische allure van de regent, maar toch teveel vervuld van een specifiek westerse problematiek om de regent te kunnen plaatsen als het werkelijke hoofd van een totaal anders gestructueerde samenleving. Vandaar dat Dekker tegenover de regent zo moeilijk zijn houding kon vinden. Beseft men in sommige kringen, die Multatuli zo graag als een wegbereider willen zien van het Indonesische nationalisme, beseft men daar wel, hoe koloniaal-ethisch, hoe beschermend hij over de regent spreekt, met wie hij telkens weer zegt medelijden te hebben, die hij met zachtheid van de dwalingen zijns weegs wil terughouden, die hij helpen wil. Als ‘een oudere broeder’, voegt hij er zelfs aan toe, met een onfeilbaar gevoel voor de ambtelijke verhoudingen. En hoe heeft de regent Douwes Dekker gezien? Hij heeft hem samen met de controleur Van Hemert aan de grens van Lebak opgewacht, ofschoon hij daar volgens de etiquette niet toe verplicht was, en hij heeft de nieuwe assistent-resident op hoofse wijze begroet: ‘Ik wenschte den heer adsistent-resident zoo spoedig mogelijk te zien om vriendschap te sluiten.’ De regent leefde in het besef dat hij als hoofd tegenover de bevolking het gezag vertegenwoordigde. Hij bleef, de blanken gingen. Hij voelde zich als het erop aankwam superieur; hij was de aristocraat en zijn blanke heersers waren au fond ‘gewone mensen’ die niet beantwoordden aan zijn ideaal van de ksatrija (edelman). Het ging er voor hem maar om de boven hem geplaatsteEuropese ambtenaren te hanteren. In dit verband was het voor hem van het grootste belang op goede voet met hen te verkeren, juist omdat hij in elk van hen een potentiële tegenstander zag in het machtsspel tussen het Europees en Inlands bestuur. Daarom deed hij, toen Douwes Dekker kwam, méér dan waartoe hij verplicht was. Het zal hem direct zijn opgevallen hoe druk de assistentresident was en hoe deze zich na de begroeting (we zijn aangewezen op de voorstelling in de Havelaar) nauwelijks meer tot hem wendde, maar zich wel lange tijd met de controleur onderhield en deze later in zijn reiswagen nodigde. Uit het gesprek tussen Havelaar en Verbrugge wordt Dekkers houding tegenover de regent begrijpelijk. Hij verdacht deze toen al van knevelarij, in ieder geval had hij al een verband gelegd tussen het optreden van de regent en de heersende armoede. En deze visie van Dekker - die later na het onderzoek van het plaatselijke archief nog versterkt werd - is beslissend geweest, ook voor zijn latere houding tegenover de regent. Juist omdat hij deze ‘tot doelwit van bezwarende onderzoekingen’ maakte, heeft hij hem - misschien onopzettelijk - gemeden. Hij heeft hem nooit in diens ambtswoning een bezoek gebracht en zelfs na twee maanden heeft hij volgens een schriftelijke mededeling van de regent-zelf, nog geen enkele order gegeven betreffende het werk en het beheer van de afdeling: wèl heeft de regent hem een paar malen op zijn kantoor opgezocht, uitsluitend voor dienstzaken, wèl hebben Dekker en de regent enkele briefjes gewisseld, wèl heeft Dekker aan de regent voorschot verleend en hem ook weleens geld aangeboden (waarschijnlijk ook weleens geweigerd), voor het overige is er weinig contact geweest en dat terwijl ze enige honderden meters van elkaar af woonden. De regent van zijn kant moet de terughouding hebben gevoeld en hij heeft zeker na 12 februari (als Dekker hem een lijst van 42 vragen ter beantwoording voorlegt) ook vermoed hebben dat er iets gaande was. Hij zal op zijn qui vive | |
[pagina 244]
| |
zijn geweest, maar zich tegelijk onzeker hebben gevoeld. Hij kon niet tot Dekker doordringen en het paste hem niet verdere toenadering te zoeken waar de assistentresident deze kennelijk niet wenste. Hij wist eigenlijk niet goed waar hij aan toe was en dit wordt bevestigd door een opmerking van de regent in een brief van 1 april 1856 (dus na ruim twee maanden) dat hij nog steeds niet weet ‘wat de verlangens van de assistentresident zijn’ en ‘hoe zijn aard’ is. Daarom ging hij voorlopig door met te handelen zoals hij dat bij de andere Europese ambtenaren gewend was, vandaar zijn ‘volharding in het kwaad’ en zijn later beroep op gevestigde toestanden (‘ik volgde hetgeen gewoonte was’). In diezelfde brief van 1 april, geschreven in antwoord op een vraag van de controleur of de regent grieven heeft jegens de assistent-resident, staat: ‘Ik heb geen grief tegen de heer assistent-resident, omdat de heer assistentresident volstrekt niets verkeerds verricht heeft tegen mij, waardoor ik een grief zou kunnen hebben of boos zou kunnen zijn.’ Hij maakt alleen een uitzondering voor het naar huis sturen van de grassnijders door Dekker op 20 februari, die hem door dit bevel beschaamd heeft gemaakt tegenover de hoofden, maar hij verklaart gezwegen te hebben. Voor het overige, zegt hij, ‘heb ik geen grieven’. En ter toelichting schrijft hij verder: ‘Wanneer men niet goed tegen mij is, dan zwijg ik, daar kan ik niet tegen op.’ Dit is volkomen aannemelijk, hier schuilt alleen maar voor een buitenstaander iets achter. Dit is zelfs geen diplomatie - zoals Du Perron denkt - dit is de houding die de regent tegenover de vele Europese ambtenaren tenslotte moet hebben gevonden: zwijgen als het moet, uit een soort zelfbescherming, want hij kon niet tegen hen op. Hij kon inderdaad niet tegen hen op; hij kon hen eigenlijk nooit geheel begrijpen. Maar vijandschap? Haat? Hij moet er tegenover Douwes Dekker niet aan toe gekomen zijn, hij kende hem nauwelijks. Hij laat alleen in diezelfde brief merken, dat het hem bevreemd heeft dat Dekker hem nooit in zijn woning een bezoek heeft gebracht (angst voor vergiftiging?), maar zelfs zo'n gebrek aan wellevendheid, dat hij een landgenoot nooit vergeven zou hebben, kon hij van de blanda wel accepteren: de Europeanen waren eenmaal anders. Er waren hem sinds 1835, toen hij tot regent van Lebak werd benoemd, al heel wat Europese bestuursambtenaren voorbijgegaan (ze wisselden gewoonlijk om de twee tot vier jaar). Voor hem, voor wie toch alle Hollanders al op elkaar leken, zal Douwes Dekker als typisch westerse persoonlijkheid niet onderscheiden zijn geweest. Zijn later, na de verschijning van de Havelaar uitgesproken oordeel dat zeer hooghartig klinkt (‘wel goed, maar een beetje gek’) zegt in het algemeen weinig en zeker niets voor de verhouding in 1856. Dekker van zijn kant, heeft zichzelf anders gezien, hij vond zichzelf opvallend (zoals wij hem ook zien) maar dat was tegenover de bevolking en de hoofden een gezichtsbedrog, hetgeen er alleen op wijst hoe ‘Europees’ Dekker gebleven was en hoe hij de situatie verkeerd beoordeelde. Dat de regent en Brest van Kempen elkaar beter verstonden, is te begrijpen; daar is weinig psychologie voor nodig. Voor de regent was de resident nu eens een blanda die ‘alus’ was en ‘sabar’, wellevend en hoffelijk, kortom een ‘echte’ resident, d.w.z. een die zich wist te gedragen als een bij een vorstenrijk geaccrediteerde gezant. Wie dit alles wonderlijk in de oren klinkt, bedenke dat de residentstitel aan het gezantschapsrecht is ontleend en die raadplege de dissertatie van prof. Van Asbeck en vooral de recente artikelen van de Indonesische hoogleraar G.J. Resink in het tijdschrift Indonesië (jaargang 1956, blz. 1-26 en blz. 265-294). De resident gaf de regent wat des regents gevoelen was: het werkelijke hoofd te zijn der bevolking. Brest van Kempen had niet voor niets op Madura gediend als assistentresident met een speciale missie, als een soort diplomatieke tussenpersoon, als vertegenwoordiger van de Nederlandse regering bij de penembahan of pangeran om te letten op de eerbiediging van de tractaatsbepalingen, en een tractaat veronderstelt een internationale verhouding. Hij was pas in de tweede plaats hoofd van het gewestelijk bestuur en kon als zodanig betrekkelijk weinig uitrichten, al verkeerde hij reeds in een betere positie dan zijn voorgangers, die niets waren geweest dan een soort ornament van het sultanaat. Deze houding van ambassadeur tegenover de zich onafhankelijk voelende Madurese regeerders bracht hij over op zijn verhouding tot de regent van Lebak. Het kan niet anders of de houding van Brest van Kempen[Zie vervolg] |
|