Tirade. Jaargang 1 (nrs. 1-12)
(1957)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
[Vervolg De zaak van Lebak]Het belang van deze gesprekken tussen Duijmaer van Twist en Douwes Dekker ten paleize, na de diners, moeten we niet onderschatten; ze zijn ongetwijfeld van beslissende invloed geweest op de latere overwegingen en handelingen van Dekker. In intieme kring, onder vier ogen, kon Dekker als een gelijke met Van Twist spreken; in ieder geval als diens gast en niet als diens ondergeschikte. Men ziet zelfs de beide heren, afgezonderd van de anderen met elkaar praten in het verlichte Buitenzorgse paleis met de glanzend-marmeren vloeren en daarbuiten de koele avond. Ze zullen onder het roken van een sigaar, als mannen onder elkaar over dienstzaken gesproken hebben en Douwes Dekker zal ongetwijfeld zijn uiterste best hebben gedaan om zich ‘bien vu’ te maken. Ze zullen geconstateerd hebben hoe merkwaardig hun opvattingen overeenstemden. Er zullen natuurlijk beleidsprincipes ter sprake gekomen zijn en wat Duijmaer van Twist eens in een brief over de Javaanse bevolking schreef, heeft hij in andere bewoordingen misschien ook tegenover Douwes Dekker uitgesproken: ‘Het zijn menschen evenals wij; menschen met gelijken aanleg en bestemming als wij.’ Dit moet bij Dekker onmiddellijk hebben aangeslagen. Misschien ook heeft Van Twist als zijn mening kenbaar gemaakt, ‘dat het hoofddoel van het Nederlandsche bestuur de ontwikkeling en beschaving van de bevolking was en niet in de eerste plaats het trekken van het meeste voordeel voor het moederland.’ En het kan niet anders, of in die kleine samenleving, is ook gesproken over een cause célèbre van enige jaren tevoren: de zuivering in het Kendalse (Midden-Java) op last van Van Twist die de verbanning van de regent tot gevolg heeft gehad en de vervolging (en veroordeling) van de controleur Van Polanen Petel. Ook kan Duijmaer van Twist hem hebben laten blijken hoe hij over andere hun plicht verzakende Europese ambtenaren dacht. Tijdens zijn ambtsperiode zijn om die reden verschillende Europese bestuursambtenaren ontslagen. Misschien een andere keer of dezelfde keer, kan hij ook gezegd hebben wat hij eens aan Thorbecke schreef: ‘Ik wensch zoozeer als iemand misbruiken te keeren, met ernst, met kracht, met gestrengheid zelfs.’ Dekker moet uit hun gesprekken de indruk hebben gekregen dat Duijmaer van Twist zijn G.G. was en als men de correspondentie en officiële nota's van Van Twist leest die dr. Zwart in zijn dissertatie gepubliceerd heeft en waaraan ook bovenstaande citaten zijn ontleend, dan kan men zich dit volledig indenken. Van Twist van zijn kant moet Dekker in het moeilijke Lebak gezien hebben als zijn assistent-resident. En toch is de benoeming van Dekker, zowel van menskundig als van ambtelijk standpunt uit, een vergissing geweest, die verregaande gevolgen heeft gehad, in de eerste plaats voor Dekker; gevolgen waarvan Duijmaer van Twist de consequenties nooit ten volle heeft aanvaard, misschien omdat hij het verschil in temperament tussen hen beiden over het hoofd heeft gezien en niet begrepen heeft wat hij in de andere had wakker geroepen. Toen Douwes Dekker in Lebak benoemd werd, kende hij dus de overwegingen van Duijmaer van Twist en ofschoon hij eigenlijk meende recht te hebben op een betere afdeling, zal hij zich spoedig met Lebak verzoend hebben. Hij zag daar in Lebak een mogelijkheid voor zijn ambities, hij zag een taak voor zich weggelegd die appelleerde aan zijn beste en edelste opwellingen en gevoelens. In zijn verbeelding, in zijn ‘woeste verbeelding’, zoals hij zelf zegt, ontwikkelde zich een gedragspatroon, waarin hij zou optreden als beschermer en vriend van de vertrapte mensheid, de verdrukte Javaan. En onverbrekelijk daarmee verbonden ‘de droom van grootheid’, van te zullen ‘schitteren in het oog der wereld’ - het is op en top Multatuli, tot zelfs in de terminologie toe. Toen hij op 22 januari 1856 in Lebak kwam, zei hij dan ook tegen de niets vermoedende controleur Van Hemert ‘zeer blij’ te zijn dat alles in Bantam zo armoedig was, en in zijn bekende - al dan niet in deze vorm gehouden toespraak tot de hoofden - herhaalde hij dit thema, daaraan toevoegend: ‘Is het niet schoon te worden uitgezonden om de vermoeiden te zoeken?’ Deze woorden die ons nu misschien als een oratorische figuur in de oren klinken, betekenden voor Dekker veel meer, ze gaven compleet zijn romantische gedachtengang weer. Hij liet ook direct aan ‘de goede jongen’ Van Hemert merken dat hij reeds wist wat er in Lebak omging. Uit de tijd dat hij in Purwakarta zat, in 1845, herinnerde hij zich nog de verhalen over wantoestanden in het Bantamse; van Buitenzorgse landheren had hij gehoord over het verloop van de bevolking uit Lebak naar hun ondernemingen. Dank zij de armoede en de knevelarij daar - zo hadden ze hem verteld - geraakten zij aan hun werkvolk. En voor hij naar Lebak vertrok, had hij zich te Batavia nog ‘geschriften doen geven, die over de afdeeling handelden’, zoals in de Havelaar staat. Op zijn reis naar zijn standplaats - met een reiswagen, langs de grote postweg van Daendels - was hij in de hoofdplaats Serang afgestapt en had met Tine en ‘de kleine Max’ enige dagen bij de resident gelogeerd. Ze zullen op heuse en gastvrije wijze zijn ontvangen door de misschien wat vormelijke, maar toch beschaafde en zeer wellevende heer Brest van Kempen, een ongetrouwd man, die alleen in het grote huis resideerde. Het temperamentsverschil tussen beiden zal onmiddellijk gebleken zijn, Dekker vol energie, opgewonden, blakend van ijver, enthousiast, vlug pratend en vervuld van zijn nieuwe taak, zal onmiddellijk over de mistoestanden begonnen zijn en evenals aan Van Hemert zal hij - niet zonder een gevoel van voldoening - ook aan de resident hebben getoond hoe goed hij reeds op de hoogte was. Hij zal op zijn wijze een goede indruk hebben willen maken en hij zal niet nagelaten hebben te laten blijken dat hij | |
[pagina 242]
| |
Duijmaer van Twist persoonlijk kende en dat hij ook een persoonlijke keuze van Van Twist was die veel van hem verwachtte. Het kan niet anders of de langzame, althans uiterlijk bedaarde en waardige Brest van Kempen heeft hoofdzakelijk geluisterd, terwijl Dekker gesproken zal hebben. Hij zal van tijd tot tijd wel aan een zin begonnen zijn, maar Dekker moet hem telkens in de rede zijn gevallen, zoals ook Havelaar, Slijmering telkens in de rede valt. Des te meer gelegenheid kreeg Brest van Kempen echter om zijn nieuwe assistent-resident te taxeren. Hij heeft de behoefte van Dekker om voor de Javaan op te komen gewaardeerd als een ‘edele aandrift’, zoals het in zijn missives staat, en er is geen reden om aan de oprechtheid van deze uitspraak te twijfelen. Hij had zelf in Madura vier jaar lang de bevolking moeten beschermen tegen de willekeur van vorsten en hoofden. Zijn bevindingen zijn neergelegd in een Memorie die hij op mondeling verzoek van Duijmaer van Twist had opgesteld. Een afschrift hiervan wordt thans bewaard in het depôt van het Algemeen Rijksarchief. Uit de bijbehorende stukken blijkt ook dat Brest van Kempen en Duijmaer van Twist elkaar hebben ontmoet (waarschijnlijk in Madura) en dat Duijmaer van Twist bij die gelegenheid een hoge dunk van de toen 36-jarige assistent-resident had gekregen. In een brief aan de minister spreekt hij over Brest van Kempens bekwaamheid en scherpzinnigheid en hij prijst zich gelukkig de beschikking over hem te hebben. Trouwens de Memorie is er voor om Van Twists oordeel te bevestigen; ze is uitvoerig, helder en overzichtelijk en legt bovendien getuigenis af van Brest van Kempens durf en doortastend-[Zie vervolg] |
|