een schuldgevoel af te rekenen dat hij zich als zodanig soms nauwelijks bewust schijnt te zijn geweest, hardnekkig phaenomonoloog als hij is.
Liefdeloosheid en levensarmoede hebben, zoals gezegd, niet alleen Huxley bezig gehouden. Alleen al in de Nederlandse litteratuur zijn heel wat voorbeelden te vinden van schrijvers, die zich van het vitale tekort rekenschap hebben gegeven. Voor Marsman is het een obsessie geweest. ‘Het noodlot des kunstenaars is liefdeloosheid,’ schrijft een beschouwelijker geest, Nico van Suchtelen, in De Stille Lach. Een titel als ‘Narcissus op Vrijersvoeten’ impliceert iets dergelijks; de paradox geeft iets weer van het wanhoopselement, in een kunstenaarsliefde die zich door de eigenliefde baan moet breken. (Het zou interessant zijn de conceptie van de liefde bij de kunstenaars, en die van de kunstenaarsliefde bij de ‘burgers’ na te gaan in haar cultuurhistorische ontwikkeling. De kunstenaar heeft eens gegolden als zo iets als de minnaar bij uitstek, nu beschouwt de schrijver zich als een soort bedrijver van geestelijke onanie, als men op dat al bijna ingeburgerde begrip afgaat.)
Van de constatering der liefdeloosheid naar de liefdeloosheid als voorwaarde van geestelijke scheppingskracht is het maar een stap. Even verder gaat weer de conceptie van het artistieke scheppen als een arbeid van zelfvernietiging. ‘De mens moet sterven, opdat de kunst'naar leef,’ luidt het bij Kloos - en deze uiting past zo ontstellend goed bij zijn narcistische,en tragischegocentrische persoonlijkheid, dat zij zeker niet als rhetoriek beschouwd kan worden. Ook bij Kloos - dit terloops - overheerst het zelfbeklag nog aanmerkelijk de zelfverheerlijking, zelfs in het beruchte gedicht, waarin hij zich tot een ‘God in het diepst van mijn gedachten’ proclameert. Men kan denken, dat mensen, die opgewekt met deze regel schermen als met een soort testimonium van dichterlijke overmoed, het tweede gedeelte van het gedicht ongelezen hebben gelaten, waarin Kloos zichzelf weer als god onttroont, om alleen het desperate van zijn ‘goddelijke’ staat over te houden. Een god, die over zich zelf ten troon zit, kan moeilijk anders dan een desperate, en zeker geen heerlijk god zijn.
Tonio Kröger van Thomas Mann, een Démasqué der Schoonheid in romanvorm, is op een dergelijk thema opgebouwd. Mann smaalt in dit boek op de artistiekelingen, ‘in de eerste plaats er op uit, gelukkig, beminnelijk en artistiek te leven, niet weten, dat goede werken alleen ontstaan onder de druk van een kwaad leven, dat, wie leeft, niet werkt, en dat men gestorven moet zijn om geheel en al schepper te wezen.’ Hier klinkt, door zelfbeschuldiging en zelfbeklag heen, weer iets door van een tragische dialectiek van schepping en zelfvernietiging in de kunstenaar, een dialectiek die in de vogel Phoenix haar symbool heeft. Men kan zich zelfs afvragen, in hoeverre de godheid bij Kloos niet als symbool staat voor de artistieke creativiteit, met haar wanhopig dualisme van zelfbevestiging en zelfuitputting. Wanhopig tenminste, voor zover het kunstenaarschap tragisch is te nemen, en de dichter niet al fluitend zijn oeuvre schept.
Bij de tragische conceptie van het kunstenaarschap, een conceptie, die weer verbonden is met de idee van het vitalisme, dat evenzeer geneigd is het leven zeer tragisch te nemen, past echter het wantrouwen tegen de kunst, niet alleen als iets dat van het leven wordt ‘afgetrokken’ of zich er voor in de plaats wil stellen, maar ook als het product van een soort averechtse scheppingsdaad. De kunstenaar heeft, volgens deze idee, niet alleen het menselijke in zich al aan het artistieke opgeofferd, hij wil ook, verder gaande, al het andere leven omzetten in kunst door die averechtse schepping, in welke niet het Woord Leven, maar al het leven weer woord wordt. ‘Wat uitgesproken is... is afgedaan. Als de gehele wereld is uitgesproken, dan is ze afgedaan, verlost, afgelopen,’ zo luidt de geloofsbelijdenis van de litterator, zegt Tonio Kröger.
Het omzetten van leven in woord is een van de voornaamste bezigheden van de cultuursnobs zoals Huxley hen uitbeeldt. ‘An inverted alchemist, turning gold into lead,’ denkt een jong meisje in een van zijn novellen over een man, die al te nadrukkelijk van zijn cultuur getuigt, en alles slechts kan zien als aanleiding tot een citaat. Een van de caricaturen uit Point counter Point is Molly d'Exergillod, ‘a professional athlete of the tongue’; professioneel heeft hier als adjectief een duidelijk denigrerende betekenis. Het professionele verhoudt zich hier tot het spontane als het moeizaam geprepareerde en gecultiveerde tot de echte improvisatie, die nog zo hoog wordt aangeslagen omdat de cultuur haar voor haar atmosfeer nodig schijnt te hebben.
Maar deze snob economiseert met haar geestigheden en ijvert met haar talenten, zonder iets aan het toeval over te laten: ‘She was industrious, she worked hard to develop her native powers. Malicious friends said she could be heard practising her paradoxes in bed, before she got up in the morning.’ In zekere zin is zulk een ijver toch nog voorbeeldig; gewoonte geworden zou ze misschien nog veel kunnen bijdragen tot de verlevendiging van een societyleven, dat het niet zonder deze studie schijnt te kunnen doen. En waarom niet, per slot van rekening; het is steeds een conventie meer, en een valse schaamte minder. Voorlopig geldt echter een dergelijke averechte toewijding nog als belachelijk in een cultuur die, hoe onbewust ook, nog een soort improvisatie-ideaal wil hooghouden.
Het professionele impliceert nog andere zonden tegen het leven: op het morele vlak liefdeloosheid, op het intellectuele vlak beschouwelijkheid, op het vitale afzijdigheid. Vooral de beroepsmatige liefdeloosheid, die