Tirade. Jaargang 1 (nrs. 1-12)
(1957)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 151]
| |
Mijn dochter doet het goed, misschien
| |
[pagina 152]
| |
je troepen voor klaar hebt. Papa is zich bewust van een vaag medelijden als hij Pauline's grote verbaasde ogen ziet in haar witte gezicht. Wat ziet dat kind er uit de laatste tijd, denkt hij nog, terwijl hij de moed opbrengt om achter mamma in haar vensterbank het raam op te schuiven. ‘Het stinkt hier,’ zegt hij ter verontschuldiging. ‘Ja,’ valt mamma bij, dankbaar en theatraal, ‘naar leugens en bedrog!’ Papa draait zich schouderophalend af en geeft Pauline vuur voor haar sigaret. ‘Naar uien,’ zegt hij dan. ‘Gewoon naar uien en haring in 't zuur.’ Mamma's reactie hierop is dat ze het raam met een smak weer sluit. ‘Laten we gaan eten,’ stelt papa voor, in de hoop tactisch te zijn. Men kan nooit weten immers? En in afleidingsmanoeuvres is papa sterk geworden. ‘Ik eet niet zonder mijn kinderen,’ deelt mamma bombastisch mee. Pauline drukt haar sigaret uit en staat op om te gaan. ‘Blijf je niet eten?’ vraagt papa schuchter. Pauline mompelt dat ze al gegeten heeft. Dat lieg je, veronderstelt papa nu op zijn beurt. Maar omdat hij papa is en niet mamma denkt hij het alleen. Als papa met Pauline meeloopt om haar uit te laten weet hij nog niet wat mamma's agressie heeft opgewekt ten opzichte van Pauline en hij wil er ook niet naar vragen. Maar als ze al bij de winkeldeur zijn, zegt Pauline zonder inleiding: ‘Uw vrouw vroeg mij of Suzan bij mij was geweest gisteravond, en dat is ze niet.’
Papa bekijkt ingespannen zijn nagels. ‘Ik ben bang dat zij mij niet gelooft,’ vervolgt Pauline voorzichtig. ‘Och,’ zegt papa, die ook voorzichtig is. Hij vraagt zich af of hij, als hij zo voorzichtig blijft, in deze hele affaire, wel ooit veel wijzer zal worden. ‘Ik was gisteravond niet eens thuis. Ik heb nog opgebeld voor Suzan vanaf de Rue du Bac. Weet u dat niet meer?’ ‘Ach ja,’ zegt papa vaag. ‘Ik herinner mij wel zoiets. Maar Suzan moest geloof ik ergens anders heen is 't niet?’ Pauline merkt nu op dat papa iets van zijn gewone voorzichtigheid laat varen en iets te weten tracht te komen. Ze begrijpt echter dat hij niet wil weten dat hij iets wil weten. En dit, samen met het feit dat ze zelf hoogstwaarschijnlijk nog minder op de hoogte is dan hij, maakt het ingewikkeld, terwijl het zo simpel had kunnen zijn. Op de een of andere manier, denkt Pauline, moet ik hem duidelijk zien te maken dat ik eigenlijk ternauwernood weet waar het over gaat. Het ellendige is dat ze schijnen te denken dat Hortense en Pierre en Suzan mij volledig hebben ingewijd. Boven hen vliegt het raam van de woonkamer open. ‘Henri,’ gilt mamma, ‘Henri, laten we gaan eten!’ Papa doet een paar stappen naar buiten en roept omhoog: ‘Ik eet niet zonder mijn kinderen!’ Als hij de deur achter Pauline heeft gesloten, komt hij dan tot de conclusie dat hij zich heeft laten verleiden tot een soort van activiteit die hem niet staat, en dat hij beter inplaats daarvan aan Pauline had kunnen vragen of mamma háár bijgeval ook heeft gevraagd of Suzan de vorige avond bij haar is geweest, in gezelschap van Pierre bijvoorbeeld? * * *
Ze eten die avond, zij het wat laat, inderdaad met hun kinderen; en dat niet alleen, maar ook met hun aanstaande schoonzoon, door middel van welke dochter hij dan ook ooit schoonzoon worden zal. ‘Pauline is nog geweest,’ deelt mamma mee en loenst langs haar vork naar Suzan. Suzan ziet mamma's veelbelovende blik en trekt haar ene wenkbrauw iets omhoog. ‘Wat voer je in je schild mamma? Je kijkt weer zo godsbarmhartig scheel?’ ‘Ik zeg: Pauline is nog geweest’, davert mamma plotseling. ‘Ja ik hoor het. Waarom heb je haar niet even vastgehouden? Had ze zo'n haast, ze kon toch wel blijven eten zeker?’ ‘Ha eten! Nee niks geen geëet. Ik heb het haar eens goed gezegd.’ Suzan schuift haar stoel achteruit bij de onverwachte aanblik van mamma's schuddende vuist vlak voor haar gezicht. Ze is maar enkele seconden uit het veld geslagen, voor ze haar rustige glimlach weet op te brengen. ‘Hé mamma wat ben je weer uitgelaten. Kom, eet je bordje maar leeg als een grote meid.’ Pierre produceert met neergeslagen oogleden het milde glimlachje waar hij overal mee terecht kan altijd. Het kan als olie op de golven bedoeld zijn, en het kan ook bewondering moeten uitdrukken voor het optreden van Suzan. Papa haat hem op dit moment om zijn diplomatieke lachje en ziet hem nu voor het eerst als een indringer. Hortense kondigt aan dat ze geen trek meer heeft en gaat de kamer uit. Mamma volgt haar op de voet, vanuit de gang komen daarna de klanken van een huilerige eensgezindheid. Papa heft met een voor hem ongewoon gebaar de handen ten hemel, maar onderschept tijdens deze bezigheid de blik die Pierre Suzan toewerpt. Hij kijkt even stupide naar zijn handen voor hij ze langzaam laat zakken. En klakkeloos vraagt hij dan: ‘Zeg Pierre, met wie ben jij nu eigenlijk verloofd als ik vragen mag?’ | |
[pagina 153]
| |
Natuurlijk had hij er een iets eleganter draai aan kunnen geven. Natuurlijk had hij er zo iets doorheen kunnen vlechten van: - Ik, als vader, nietwaar? Bon, dat heeft hij niet gedaan. En is het er iets minder om? Hij is zelfs blij dat hij het niet gedaan heeft. Want dit schot heeft tenminste doelgetroffen, met welgevallen beziet hij de uitwerking. Voor Pierre de ogen neerslaat, heeft papa tevens de naakte onverhulde schrik daarin gezien. Dit nu vervult papa met een weerzin, alsof hij Pierre daar letterlijk naakt tegenover zich aan tafel ziet zitten; gegeneerd slaat ook hij de ogen neer en bestaart de restjes op zijn bord. Doperwten en het afgekloven been van een cotelet en een stuk brood in de stollende jus. Hij fronst de wenkbrauwen en schuift het bord opzij. Waar blijft nu mijn voldaanheid, denkt hij, omdat ik hem zo krachtig in de roos getroffen heb? Heb ik dan toch medelijden, denkt papa, geërgerd en verontrust. Toch, ondanks de minachting en de weerzin die ik voor hem voelde? Ja, ik kan schipperen. Ik kan zelfs te vaak en te goed schipperen. Maar dit vermag ik toch niet te mixen. Als Suzan haar hand op zijn mouw legt, trekt hij zijn arm niet terug, ofschoon hij het gevoel heeft het te moeten doen. ‘Moet je niet eten Papa?’ Kan papa, tegenover deze onberoerde onaandoenlijkheid iets anders stellen dan eenzelfde onberoerde onaandoenlijkheid? Is hij de Vader, is hij het hoofd des gezins, is hij een man, een zakenman nog wel? Moet je niet eten? Zeker moet hij eten. En zeker zal hij eten. Heeft hij er soms niet voor gewerkt? En heeft hij niet gezien, vanmorgen in de hallen, dat het vlees weer eens opgeslagen is? Laat hij tenminste niet waardeloos verklaren wat niet waardeloos is; het heeft geld gekost, het zal gegeten worden.
* * *
Papa heft luisterend het hoofd. Ja, het is waar. Mamma zingt in de slaapkamer. Ze zingt nog als ze weer binnen komt en hem een hand toesteekt. Papa begrijpt dat gebaar niet, toch kijkt hij haar aan als gaf ze hem een geschenk. ‘Zo bèn ik geworden,’ denkt hij. ‘Een soort pias. Lachend en vriendelijk kijken op de momenten dat niet van me geëist wordt iets anders te doen.’ Maar mamma beklopt hem, ergens ter hoogte van zijn borstbeen. ‘Geld,’ zegt ze bondig, ‘gewoon geld.’ Terwijl papa automatisch en gehoorzaam zijn portefeuille uit zijn binnenzak haalt, denkt hij evengoed toch wel na. Het is hem opgevallen dat ze zich heeft verkleed en dat doet ze nog maar zelden tegenwoordig. Bij haar gaat alles onverwacht; zou ze bijvoorbeeld naar haar zuster gaan voor een paar dagen? Heerlijk, denkt hij. En vlak daar achteraan: wat ongezellig. Wat zal het stil zijn hier. Ja, stil. En erg rustig. Hij geeft haar zonder commentaar voldoende geld maar vraagt niets. Misschien zegt ze hem waar ze heen gaat en misschien ook niet. Mamma zingt weer als ze het geld in haar tasje stopt. Goed, denkt papa, laat ze maar zingen, voor mijn part zingende het huis uit. Beter dan iets anders misschien. Mama tikt hem luchtigjes even op het hoofd: ‘Nu, ik ga dan maar.’ En toch, zegt papa: ‘Blijf je lang weg?’ Mamma haalt wenkbrauwen en schouders omhoog. ‘Weet er nog niets van hoor.’ Als ze weg is, en dat gebeurt dan nogal haastig, neemt papa zich voor om in elk geval bij de Chinees te gaan eten. Hij gaat nu ook een sigaret rollen van die sterke gesausde tabak waar mamma de lucht niet van kan uitstaan. Bij de kast draait hij zich even om, om tersluiks een blik naar buiten te werpen en te zien of mamma eenkoffertje bij zich had. Maar ze scheen ineens wel erge haast te hebben gehad, ze is al niet meer te zien. Als papa zich zijn derde borrel inschenkt, komt Suzan binnen. ‘Schrik maar niet, ik ben het maar,’ zegt ze. Papa smoort een vloek in zijn baardje, omdat hij niet weet of hij lachen moet of kwaad worden. Daarna zegt hij: ‘Ik weet niet dat je thuis was,’ en even later, ‘Je moeder is weggegaan, wist je dat?’ Suzan wist het niet, maar ze raakt er niet van ondersteboven. Ze vraagt alleen: ‘Heeft er dan niemand gekookt?’ ‘Nee,’ zegt papa. ‘Ik weet niet wanneer je moeder thuis komt. Ik ga bij de Chinees eten.’ Hij schenkt ongevraagd voor Suzan ook een glas vol. Misschien wordt ze loslippig, je kunt nooit weten, denkt hij, voor zijn doen grof. ‘En jullie?’ vraagt hij dan. ‘Wat doen jullie? Ik krijg geen hoogte van de gang van zaken hier tegenwoordig. Ben jij nu thuis om je moeder en mij te helpen of is dat altijd een hallucinatie van mij geweest? In de zaak heb ik je vandaag niet gezien, en je weet ook niet eens of er eten is klaargemaakt.’ Ik ben stom, denkt hij er meteen achteraan. Als ik teveel zeg, naar háár zin, zegt zij te weinig naar míjn zin. ‘Niemand vraagt mij ook iets,’ zegt Suzan. ‘U hebt mij niet geroepen voor de winkel vandaag, en mamma is me ook niet komen roepen.’ ‘Waar was je dan? Roepen! Neem me niet kwalijk dat ik het vraag, maar waar moet jij dan wel vandaan geroepen worden? Van het dak of zo, waar je misschien | |
[pagina 154]
| |
rustig een beetje zat te breien?’ En dan, Suzans koele gezicht ziende, denkt hij weer: Ik ben stom geweest. En ik ben ook wel een beetje brutaal, voor een Vader! Hij schuift zijn stoel achteruit en maakt zich op om naar de Chinees te gaan. Ik krijg er toch niets meer uit, ik heb het zelf wel weer verpest. Maar dan, onverwacht, zegt Suzan toch nog iets. ‘Ik lag op bed, gewoon. Ik had het land.’ ‘Ja,’ zegt papa, en hij lacht al is het niet helemaal van harte. ‘Ja dat is ook heel gewoon. Voor jullie. Stel je voor, als ik dat ook deed. Dan lag ik nu al drie maanden onder de wol!’ Suzan loopt met hem mee de altijd donkere, smalle trap af. ‘Hebt u dan al zo lang het land?’ Zoiets vraag je makkelijker op een duister trapje dan in een lichte kamer. Ze voelen dat allebei. Het spijt papa oprecht dat de trap niet wat hoger, wat langer is. ‘Ja,’ zegt hij. ‘Al zo lang als... enfin.’ ‘Ik ook,’ zegt Suzan, en papa weet dat ze hetzelfde bedoelt als hij. Maar hij begrijpt het evengoed niet. ‘Wacht u even,’ vraagt Suzan, ‘dan pak ik even mijn mantel.’ Op straat dringt het pas tot papa door dat Hortense nu niemand thuis vindt. Maar Suzan zegt dat ze uit kantoor naar Pauline is gegaan. ‘Hoe weet jij dat? Ik dacht dat ze daar niet meer kwam. En eet ze daar dan ook?’ Wat wordt er bij ons toch veel over eten gepraat, denkt papa plotseling. Krankzinnig veel eigenlijk, in verhouding tot wat er in werkelijkheid gegeten wordt de laatste tijd. Maar of Hortense daar ook eet, weet Suzan niet, wel wat ze er gaat doen. ‘Ruzie maken, geloof ik,’ zegt ze lakoniek. ‘O, gelukkig,’ zucht papa. ‘Ik dacht ook al, waar moet dat naar toe. Helemaal geen ruzie zover het oog reikt; vandaag niet, en gisteren niet. Soit. Enne... ‘Ja. Over Pierre natuurlijk,’ zegt Suzan. Papa bewondert het vlugge begrip van zijn dochter als het om onuitgesproken vragen gaat. Eenmaal bij de Chinees is Suzan niet spraakzaam meer. Nu niets meer vragen, denkt papa. Ik weet al veel; om te beginnen dat Suzan noch Hortense blijkbaar met Pierre verloofd is, momenteel. En is dat eigenlijk al niet genoeg, of alles wat hij weten wil? Als Suzan met Pierre verloofd was, hoefde ze niet op bed te gaan liggen omdat ze zo het land had. En als Hortense het was hoefde die niet naar Pauline om er ruzie over te gaan maken. Soms is het leven eenvoudig. En het kon nog eenvoudiger zijn. Pierre is immers de laatste dagen helemaal niet meer geweest. Waarom heeft hij daar geen enkele conclusie uit getrokken? Want vier jaar lang is Pierre practisch iedere dag bij hen geweest. Verloofd met Hortense, en ‘mijn dochter doet het goed’, placht mamma daar voldaan van te zeggen. Totdat de situatie, nu een paar maanden geleden, enigszins begon te veranderen. In die tijd heeft papa zich wel eens triest afgevraagd of mamma zou kunnen blijven zeggen ‘mijn dochter doet het goed’, en tevens, welke dochter ze dan zou moeten bedoelen. Als vader, nietwaar, heb je met zulke dingen ook niets te maken; behalve misschien als je a.s. schoonzoon aan gratis of goedkope studieboeken geholpen moet worden. Papa wil nog iets drinken. Wil nog iets drinken? Moet nog iets drinken! Suzan wil niets, o nee merci. Ze wil naar bed, denkt papa. Ze wil naar bed, want ze heeft het land. En nu kan hij er niet om lachen. Hij begrijpt dat hij nu op moet passen om zelf niet loslippig te worden. Hoe graag zou hij geen haring of kuit willen hebben van verschillende voorvallen. Wat zou bijvoorbeeld die geheimzinnige pantomime betekend hebben tussen Pierre en Suzan aan tafel, nog maar zo kort geleden? Toen had hij medelijden met Hortense en had hij, behalve Pierre, Suzan met genoegen kunnen rammelen. En nu? Ach hij is ineens zo doodmoe. Zelfs Pierre, al was hij nu hier alleen met hem, zou hij niet kunnen rammelen. Wat zou het overigens baten? Iemand kan dan tot ridder geslagen worden, maar tot schoonzoon, nee dat heeft papa nog nooit gehoord. Papa moet daar zelf even om lachen, hij veronderstelt dat hij een beetje dronken is, en hij gluurt beschaamd naar Suzan. Hij ergert zich over zijn stompzinnige gelach. Als hij een vrouw was, zou hij hoogstwaarschijnlijk huilen. Nu hij een man is moet hij lachen. Zo is het dus. Ik ben een kaffer, denkt hij. Hij weet niet of het een logische gevolgtrekking is, maar het doet hem in elk geval goed dit te denken. Hij helpt Suzan in haar jas, Suzan die nog steeds zwijgt. Hij denkt machteloos: Huilde dat kind tenminste maar, zij kan het doen, zij is een vrouw. Op weg naar huis betrapt hij zich er op dat hij, bijna hoopvol, Suzan van terzijde loopt aan te kijken, af en toe. * * *
Toen ze thuiskwamen die avond, was mamma intussen teruggekomen. Toen Suzan het merkte, ging ze meteen door naar bed. ‘Anders moet ik weer zo praten.’ Papa keek haar na toen ze de trap opging. Wie had hij toch pas ook zo na gekeken, toen ze een trap op ging? Het was ook een meisje geweest; hij herinnerde zich dat hem haar benen, zo dun, of hoe was het ook weer, waren opgevallen. ‘Hier sta ik,’ dacht hij. ‘Ik kijk naar mijn dochter en[Zie vervolg p. 155] |
|