[Vervolg Dubbelportret]
merkte dat de hoed die ik op wilde zetten niet van mij was.
Het was een behoorlijk afgedragen vilthoed, van een diepere tint grijs dan de mijne en met een smallere rand. Het hoofd waar hij voor was bedoeld, was kleiner dan het mijne. De binnenkant was voorzien van een label met het opschrift ‘Werner Bros. Chicago’ en rook naar de haarborstel en het haarwater van een andere man. Hij kon niet van Kolonel Melnikov zijn, die zo kaal was als een biljartbal, en ik nam aan dat de echtgenoot van mevrouw Hall hetzij dood was of zijn hoeden op een andere plaats bewaarde. Het was een walgelijk voorwerp om met zich mee te dragen, maar de avond was regenachtig en koud, en ik gebruikte het ding als een soort rudimentaire parapluie. Zodra ik thuis kwam, begon ik een brief aan de Federale Recherche te schrijven, maar kwam er niet ver mee. Mijn onbekwaamheid in het opvangen en onthouden van namen deed ernstig afbreuk aan de kwaliteit van, de inlichtingen die ik trachtte door te geven, en aangezien ik mijn aanwezigheid op de samenkomst moest uitleggen, moest ik er een hoop omslachtige en vaag verdachte bijzonderheden met betrekking tot mijn eigen naamgenoot bijslepen. Het ergste van alles was, dat de hele affaire een grotesk droom-aspect aannam als het tot in de details werd verteld, terwijl alles wat ik te zeggen had was, dat een persoon wiens naam ik zelfs niet kende, met sympathie gesproken had over het Duitse volk tot een verzameling onnozele oude vrouwen in een privé-woning. Trouwens, als ik afging op de uit diezelfde sympathie voortspruitende uitingen die voortdurend de kop opstaken in het geschrijf van bepaalde welbekende publicisten, kon de hele zaak net zo goed volmaakt geoorloofd zijn.
De volgende morgen vroeg deed ik de deur open toen er gebeld werd, en daar stond Dr. Schoen, blootshoofds, beregenjast, zwijgend mij mijn hoed aanbiedend, met een voorzichtige halve glimlach op zijn blauw-met-rose gezicht. Ik nam de hoed aan en mompelde een bedankje. Dit vatte hij op als een uitnodiging om binnen te komen. Ik kon me niet herinneren waar ik zijn vilthoed had gelaten, en mijn koortsachtig gezoek, min of meer in zijn aanwezigheid, werd spoedig belachelijk.
‘Moet u horen,’ zei ik. ‘Die hoed zal ik sturen, zal ik verzenden, zal ik opsturen als ik hem vind, of een cheque, of een cheque, als ik hem niet vind.’
‘Maar ik vertrek vanmiddag,’ zei hij zachtzinnig, ‘en bovendien zou ik graag willen dat u mij even uitlegde waarom u die vreemde opmerking maakte tegen mevrouw Hall met wie ik zeer goed bevriend ben.’
Hij wachtte geduldig terwijl ik hem zo netjes als ik kon probeerde te vertellen dat de politie, de autoriteiten, haar dat wel uit zouden leggen.
‘U begrijpt het niet,’ zei hij tenslotte. ‘Mevrouw Hall is een zeer bekende dame uit de betere kringen en ze heeft talrijke connecties in officiële kringen. Wij leven goddank in een groot land waar iedereen zijn mening kan zeggen zonder beledigd te worden omdat hij er een eigen opinie op nahoudt.’
Ik zei hem dat hij weg moest gaan.
Toen mijn laatste gesputter was weggeëbd, zei hij: ‘Ik zal weggaan, maar denkt u er alstublieft aan dat in dit land -’ en hij schudde zijn gebogen wijsvinger zijdelings in mijn richting, op Duitse wijze, als een schertsende berisping.
Eer ik kon besluiten waar ik hem zou slaan, was hij naar buiten gegleden. Ik beefde over mijn hele lijf. Mijn onhandigheid, die me wel eens heeft geamuseerd en waarin ik soms zelfs op een subtiele manier behagen schepte, kwam mij nu gruwelijk en laag voor. Plotseling viel mijn oog op de hoed van Dr. Schoen die onder het telefoontafeltje in mijn hall op een hoop oude tijdschriften lag. Ik haastte me naar een raam aan de voorkant, schoof het open, en gooide, toen Dr. Schoen vier verdiepingen lager het huis uitkwam, de hoed in zijn richting. Het ding beschreef een parabool en belandde toen als een pannekoek in het midden van de straat. Daar maakte het een salto, scheerde rakelings langs een plas, en bleef gapend liggen, de onderkant boven. Dr. Schoen woof, zonder op te kijken, met zijn hand als teken van erkentelijkheid, raapte de hoed op, vergewiste zich ervan dat er niet te veel modder aan zat, zette hem op, en wandelde heupwiegend weg. Ik heb me vaak afgevraagd hoe het toch komt dat een magere Duitser het altijd voor elkaar krijgt van achteren een mollige indruk te maken als hij een regenjas draagt.
Alles wat er nog te vertellen valt is, dat ik een week later een brief kreeg waarvan men het eigenaardige Russisch nauwelijks naar verdienste kan waarderen in een vertaling.
‘Geachte Heer,’ luidde de brief. ‘U hebt mij gedurende heel mijn leven achtervolgd. Goede vrienden van mij hebben, nadat ze uw boeken hadden gelezen, mij de rug toegekeerd omdat ze dachten dat ik de auteur was van die verderfelijke, decadente geschriften. In 1941, en opnieuw in 1943, werd ik in Frankrijk door de Duitsers gearresteerd voor dingen die ik nooit had gezegd of gedacht. Thans in Amerika, niet tevreden met de last van allerlei aard die u mij in andere landen bezorgd hebt, heeft u het hart, zich voor mij uit te geven en ten huize van een bijzonder achtenswaardig persoon te verschijnen terwijl u in staat van dronkenschap verkeert. Ik duld dit niet. Ik zou u in de gevangenis kunnen laten werpen of laten brandmerken als een bedrieger, maar ik veronderstel dat u dat niet prettig zou vinden, en daarom stel ik voor dat u, bijwijze van schadeloosstelling...’
Het bedrag rag dat hij vroeg was werkelijk uiterst bescheiden.
Vertaald door J. Eijkelboom