Fysiologische notities I
D. Hillenius
Afgezien van de irritatie van elke eindeloos herhaalde waarheid, is er toch wel iets in te brengen tegen de leus: Eenvoud is het kenmerk van het ware. Het heeft iets van het bijgeloof van een hele nette boekhouder. Hij heeft het alfabet en kijkt minachtend neer op de Chinezen met hun duizende lettertekens, op negerachtigen met tong- en strotverkrommende klanken en medeklanken. Hij heeft het diatonische, hoogstens twaalftonige muziekstelsel en spreekt van de primitieve muzieken der Arabieren, negers, indianen, die kwarttonen zingen of minder, die geen wijs kunnen houden, maar telkens wat anders produceren.
Mijn stelling is dat het ware juist ingewikkeld is, zoals organische materie en processen ingewikkelder zijn dan anorganische. Dat lijkt te vaag, maar ieder die iets weet van chemie en van biologie, kent de sprongzone, die niet nader gedefinieerd kan worden, tussen het betrekkelijk exact te noteren anorganische en het hoogstens te benaderen organische. In slechte romans herkent men het snelst het schema, de psychologische knoop, die verder met woorden ingevuld is.
Bij een belangrijke roman kan men soms ook zo'n schema aanwijzen, maar elk woord er in - en dat kunnen er eindeloos vele zijn (Tolstoj, Stendhal) - heeft er zijn eigen, onmisbare functie.
Dezelfde sprong tussen de beeldende en de decoratieve kunst. Ik ben geneigd alleen dat eerste kunst te noemen, maar over woorden geen twist.
Een jaar geleden hoorde ik voor het eerst in natura een Catalaans blaasquintet. Ik kon bijna niet op mijn stoel blijven zitten van beweging. Stuk voor stuk zijn die Catalaanse blaasinstrumenten niet precies zuiver. Bij elkaar klinken ze op het eerste gehoor vals, maar als je er even aan went, is juist dat ‘valse’ een bron van verrukking. De muziek die ze speelden zou me op nette, gepatenteerde instrumenten waarschijnlijk weinig of niets gedaan hebben. Zuiver gestemde muziek hebben we al zoveel gehoord, dat er bepaalde klankkanaaltjes zijn uitgesleten in ons bewustzijn. Horen we weer een nieuw net muziekje, dan glijdt het toch al gauw gladjes, zonder moeite door die kanaaltjes.
In het begin van onze muzikale opvoeding vinden we nog een plezier in dissonanten, omdat die niet door de kanaaltjes kunnen en dus raken, soms pijn doen. Maar er zijn in de burgerlijke muziek geen dissonanten meer. Muziek is een stelsel van grachtjes geworden, terwijl ze rivier moest zijn. Daar helpt geen Haba aan.
Maar instrumenten van vóór de Wohltemperierung, vóór de Conservatierung, vóór de Concertierung, toen muziek nog zo particulier kon zijn als een handschrift, daar zit misschien nog een levensmogelijkheid in.
In de concertgebouwen, waar men steeds weer dezelfde muziekmonumenten opvoert, is sinds lang mijn enig plezier in de vijf minuten vóór dat de dirigent zijn hand heft. Alleen de brei van stemmende instrumenten en kriskras door elkaar lopende wijsjes geeft nog een combinatie van intellectueel bezig zijn (het ontwarren van deze natuurlijke polyphonie) en vertedering om de muziek (de afzonderlijke wijsjes). De werken zelf hebben al volledige schablonen uitgesleten in onze ontvangstorganen. Geen wrijving, geen warmte, geen beweging.
Matthijs Vermeulen is misschien in de goede richting, maar een bezwaar is dat bij elke uitvoering de complicatie der melodieën dezelfde is, n.l. de voorgeschrevene. Het herhalen van steeds dezelfde complicatie leidt tot de opheffing ervan. Dat ziet men tegenwoordig aan Bach.
En dan is er natuurlijk nog Jazz en de concrete muziek, maar de laatste kan men nooit zelf uitvoeren.
En tenslotte is er Satie, waar ik niet genoeg van krijg omdat hij nooit wordt uitgevoerd.
Naarmate ik de bekende componisten meer en meer speel, realiseer ik me duidelijker dat Satie voor mij de belangrijkste is. Belangrijker dan Ravel of Debussy. Laatst vroeg iemand mij wat muziek te spelen. Ik speelde Satie, het tweede cahier van de Danses à travers, en wou tot slot ook nog eens wat anders spelen. Ik koos uit Debussy, lieve wijsjes mooi in elkaar gezet. Maar het is toch alsof hij te veel gelet heeft op de smaak van anderen, al waren dat voor hun tijd vooruitstrevende lieden. Het is alsof hij vondsten à la en soms ván Satie gebruikt heeft, gemonteerd heeft tot een gangbare vorm. Satie heeft nooit met iemands smaak rekening gehouden dan met die van zichzelf.
Van tijd tot tijd houden mensen lezingen over hem, prijzen enkele ideeën van hem, proberen zijn grapjes en andere onbegrijpelijkheden te verdoezelen. Anderen halen juist die grapjes naar voren, zeggen dat zijn muziek niet veel meer is dan parodie, dat we alles in zijn tijd moeten zien, dat er belangrijker muziek bestaat. Zelfs Odé, die zo goed de geest van Ravel blijkt te begrijpen, vindt diens achting voor Satie maar vreemd. Hij vroeg me eens waartoe de grapjes dienden die Satie hier en daar tussen de noten van zijn muziek gestrooid heeft.
Zelf voel ik nooit behoefte tot verklaring van détails, als ik het totaal al aanvaard heb. Zo kost het me moeite te formuleren wat me vanzelfsprekend lijkt.
Ten eerste lijken me de meeste grapjes, vooral de begeleidende uitroepen en aansporingen, niet meer dan vermommingen. De ironie waarmee ‘un coeur trop sensible, trop vite blessé’ zich beschermt tegen de buitenwereld.
De brieven van Tsjechof lezend verbaas ik mij erover hoe groot hij telkens de afstand kon maken tussen zichzelf en de objecten die hem toch zouden moeten ontroeren. Met gevolg dat hij geen verstandig woord weet te schrijven aan een juffer die hem geen kans gaf tot afstand.
De muziek van Satie is op zijn best van een kinderlijke gevoeligheid, vergelijkbaar met de mooiste melodieën van Ravel. Soms is het zelfs op het randje van sentimentaliteit. De grapjes zijn niet meer dan een poging tot afstand.
Er is toch nog een tweede richting bij de grapjes te ontdekken. Er zijn stukjes muziek, die ik met al mijn vooringeno-