digde blankenhaat van de Birmanen, maar hij constateert tegelijkertijd bij zichzelf het hevige verlangen om zijn bajonet om te draaien in een van de inlanders, die hem nog meer dan zijn landgenoten buiten hun gemeenschap sluiten.
Een grotere rol spelen schuldcomplex en zelfvernietigingsdrang in Burmese Days. Het is het verhaal van de uitgerangeerde Engelsman Flory (Orwell zelf) die zijn afkomst al zo ver is vergeten dat hij de moeite niet meer neemt om met verlof naar Europa te gaan. Flory ziet de rotheid van het koloniale systeem, maar hij reageert er even apathisch op als op de ondergang van zijn eigen carrière. Zijn enige intellectuele kontakt temidden van de gewone sortering koloniale lammelingen is een Indiase arts. De kans op een nieuw leven krijgt hij met de komst van een blanke vrouw, een ambitieus krengetje, maar ze herinnert hem aan de comfortabele Engelse cultuur, waar hij toch heimwee naar blijkt te hebben. Flory's poging om een nieuw begin te maken mislukt - in de romans van Orwell mislukt altijd alles - en hij pleegt zelfmoord.
Ondanks de nogal fel aangezette koloniale achtergrond neemt Orwell's zelfkwelling ook in dit boek niet de vorm aan van kritiek op de maatschappij. De inlanders erin b.v. zijn geen haar beter dan de blanke overheersers. Daarentegen is het juist de Indiase arts die tot vervelens toe propaganda maakt voor de gunstige resultaten van de Engelse heerschappij en zo een positief element naar voren brengt waar Orwell het van zijn landgenoten, èn van zichzelf, niet kon verdragen. De roman gaat dan ook in de eerste plaats over het zuiver individuele feit van Flory's (en dus Orwell's) morele en maatschappelijke ondergang.
Pas tien jaar later in het weinig gelezen The Road to Wigan Pier (1937) vertelde hij het verhaal van zijn Birmaanse periode volledig. Hij schrijft daar: ‘Ik was vijf jaar bij de Indische politie, en aan het einde van die periode haatte ik het imperialisme, dat ik diende, met een bitterheid die ik waarschijnlijk niet kan duidelijk maken. Ontelbare gezichten die ik mij herinnerde - gezichten van gevangenen voor de rechter, ter dood veroordeelden wachtend in hun cel, van ondergeschikten die ik had uitgevloekt en bejaarde boeren die ik had afgesnauwd, van bedienden en koelies die ik in woede op hun gezicht had geslagen - bleven me ondragelijk achtervolgen. Ik was me bewust van een ontzettende schuld die ik moest boeten’... ‘Mislukking was in mijn ogen de enige deugd. Al wat maar leek op een poging om vooruit te komen, zelfs “het willen slagen in het leven” als dat betekende een paar duizend per jaar verdienen, leek me een psychische misvorming, een vorm van tyrannie.’
Hij hield het niet langer uit en besloot na zijn Europees verlof niet meer naar Birma terug te gaan. Hij wilde zijn schuld boeten, zijn bezittingen weg geven, zijn naam veranderen om, zoals dat heet, tot het volk te gaan. Deze franciskaanse geste liep uit op zijn leven onder de Westeuropese paria's dat hij beschreef in Down and Out in Paris and London.
Down and Out is in veel opzichten een boeiend boek, vooral door zijn Isherwoodachtige ‘camera’-techniek. Maar er blijft een onopgeloste tegenstelling tussen de verontwaardiging over de ellende die Orwell beschrijft, en het genot waarmee hij die ellende, die voor hem zo iets als zijn verlossing betekende, ondergaat. De reportage wordt voortdurend doorkruist door persoonlijke emoties. De psychologische motivering van zijn avonturen blijft echter onbegrijpelijk voor wie zijn ‘biecht’ in The Road to Wigan Pier niet kent.
Down and Out was van 1933, The Road to Wigan Pier van vier jaar later. Het was een verslag over de werkeloosheid in de Engelse mijndistricten, geschreven in opdracht van de Left Book Club. Helemaal ongevraagd gaf Orwell in een tweede deel een autobiografisch fragment met daartussendoor opmerkingen over het officiële socialisme, zo venijnig dat de verschrikte leiding van de Left Book Club om de orthodoxe abonnees wat voor te bereiden ijlings een inleiding inlaste. Dit tweede deel van het boek is het boeiendste en verwardste werk dat Orwell ooit heeft geschreven. Hij zat kennelijk midden in de overgang van anarchisme naar socialistische ‘Realpolitik’. Dat is te merken aan zijn voortdurende sneers op ‘bebaarde vruchtensapdrinkers’, die met hun wezenloos getheoretiseer een effectief en ondogmatisch socialisme in de weg stonden. Hij zelf wilde vooral praktisch zijn en hij deed dan ook allerlei voorstellen tot verbetering van de toestand van de arbeiders. Zijn navolging van St. Franciscus had hem kennelijk op een reëler uitgangspunt teruggebracht en hem geleerd dat asketisme vergeleken bij echte armoede maar kinderspel is. Zijn visie op het socialisme echter concentreert zich nu op een accentuering van de klassenstrijdgedachte waarin zijn vroegere anarchistische zelfvernietigingsdrang toch weer het belangrijkste motief vormt. ‘Een minwerker,’ schrijft hij, ‘is het enige wezen, aan wie ik mij werkelijk inferieur voel.’ Er is geen andere manier om het socialisme waar te maken dan zelf arbeider te worden: ‘Het feit dat we onder ogen moeten zien is het afschaffen van een gedeelte van ons zelf... want om boven de klassentegenstelling uit te komen moet ik niet alleen mijn eigen snobisme prijsgeven, maar vrijwel al mijn voorkeuren en vooroordelen. Ik zal mijzelf zo volledig
moeten veranderen dat ik tenslotte maar nauwelijks als dezelfde persoon herkend zou kunnen worden.’
Het heeft nog jaren geduurd voor Orwell met zichzelf genoegen heeft genomen. Ook in Homage to Catalonia dat, terecht, altijd wordt geciteerd als voorbeeld van zijn ‘honnêteté, en dat daarom een favoriet boek is van de demokratische bewonderaars, verkeert hij nog midden in zijn proletarische periode. Want in het alge-