Op 29 october komt via de Ambassade het bericht dat de Amerikaanse burgers moeten evacueren, tenzij zij ‘dringende redenen’ hebben om te blijven. Dwight Macdonald beroept zich hierop en hij blijft. Binnen drie dagen zijn 1500 Amerikanen met een schip geevacueerd met een verwonderlijke snelheid en efficiency en dan staat tussen haakjes de aantekening, die zijn hele manier van schrijven typeert: (‘...if our political know-how were on a part with our technical!’).
Op 30 october vallen de Israëli's Egypte binnen en de oorlogstoestand treedt in: verduistering, moeilijkheden met vervoer, slechte telefoon-verbindingen en Egyptische oorlogsberichten (‘our forces in full control of situation: mopping up the enemy’). Dwight Macdonald gaat door met wat hij zich voorgenomen heeft te doen: vooraanstaande personen te interviewen en zolang dit nog moeilijk gaat, verschillende mensen te spreken, zoals een Griekse importeur die heel treurig kijkt en dan zegt: ‘I'm tired of these crises. In forty years there's never been more than two or three quiet ones. I'm sick of it. How can you build up a business in this kind of country? I want to get out. Two years ago they confiscated all books from Moscou; now the shops are full of the stuff; it's well printed and very cheap.’
Een andere, oudere Europeaan die Egyptisch staatsburger is, voelt zich onveilig en angstig: ‘You can be walking down the street, everything peaceful, and a Arab will run after you, shouting “He is a spy” and they may kill you. There is no reasoning, there is no argument. It is like a pack of dogs...’
Dan volgen de interviews met officiële personen. Eerst de secretaris van een ministerraad (‘a plump bright-eyed man who might be a theatrical producer’). Hij spreek op pathetische toon, zoals vele Egyptenaren. ‘We are disappointed in Western civilisation. The West is decadent.’
Maar het meest onthullende interview had Macdonald met Colonel Anwar El-Sadat, de woordvoerder van de regering, vriend van Nasser, redacteur van het semi-officiële dagblad Al Gomhouria (‘De Republiek’), dezelfde man waarover Walter Lacqueur in Der Monat van october 1956 berichtte (zie ook Tirade nr. I). Sadat die Macdonald in zijn grote en modern ingerichte werkkamer ontving, is een man van diep in de dertig ‘dramatic and passionate personality’. Ook hij bedient zich zijn fascistisch verleden ten spijt, van een marxistisch vocabulair. Op een vraag van Macdonald of hij dacht dat de Engelsen en Fransen Egypte ook zouden hebben aangevallen indien Nasser het Suezkanaal niet genationaliseerd had, luidde het antwoord: ‘Ja, President Nasser is het symbool van onze vrijheid. De Engelsen en Fransen willen niet hebben dat de Arabieren vrij zullen zijn.’
Macdonald: ‘Denkt u dat Eden van plan was heel Egypte te bezetten?’
Sadat: ‘Ja, zij wilden terugkomen.’
Macdonald: ‘Denkt u dat Israel haar Arabische buurstaten wil binnenvallen en overheersen?’
Sadat: ‘Ja, wij weten dat zij ons land willen hebben. Hun eigen regering gebruikt als leuze “Van de Nijl tot de Eufraat”. Ze zeggen dat de bijbel dit land aan het Joodse volk heeft beloofd.’
De waarheid blijkt na onderzoek te zijn, zegt Macdonald, dat een extremistische kleine partij in Israel deze leuze in een pamflet gelanceerd heeft.
Als Macdonald in een vliegtuig zit op weg naar Istanbul, denkt hij terug aan zijn gesprekken in Caïro en herinnert zich de woorden van een student: ‘Eden acts as if Egypt is the same as it was ten years ago.’ Neen, bedenkt hij bijzichzelf, het is het inderdaad niet meer. Het regiem van Nasser combineert democratische hervormingen (‘or a skilfully contrived show of them’) met een extreem nationalisme. Hoe men over dit alles ook denken wil, Nasser is in Egypte de bijna onomstreden Leider.
Een Egyptische advocaat merkte op: ‘Eden zegt, dat hij niet tegen het Egyptische volk is, maar tegen Gamal Nasser; laat hem toch bedenken dat hier twintig millioen Nassers leven.’ Een iet of wat somber idee, die twintig millioen Nassers, zegt Macdonald en hij denkt terug aan de speech die Nasser in die dagen in de Al Azharmoskee hield. ‘When Nasser (...) mentioned Bulganin, there was what Pravda would call “stormy applause”, but when he mentioned Egypt's other great supporter of that week, Eisenhower, there was silence.’