zaak’ in beweging kunnen brengen, bijvoorbeeld in tijd van oorlog. Hoffer meent, dat de democratische staatslieden wel wat meer aan die kunst zouden mogen doen. Amerika kan bijvoorbeeld de Aziatische massa's niet door vrijgevigheid winnen, want daardoor wordt hun frustratie nog versterkt; het moet zich een techniek van massapropaganda eigen maken, waardoor de hoop en trots van die massa's en misschien hun haat tegen een gemeenschappelijke vijand worden opgewekt. (‘The awakening of Asia’ in ‘The Reporter’ van 22 juni 1954).
Eric Hoffer is het tegendeel van de gefrustreerde fanaticus. Hij heeft een sterk gevoel van eigenwaarde en gelooft niet in absolute waarheden. Zijn ideeën geeft hij voor niet meer dan werkhypothesen uit. Toch ligt aan The true believer een probleem ten grondslag, waarbij hij persoonlijk nauw betrokken is: het probleem van de rol der ongewenste elementen in de samenleving. Hij zelf is afkomstig uit een beter milieu, zijn vader was schrijnwerker in New York, maar door blindheid in zijn kinderjaren had hij geen vak geleerd en hij verdiende jaren lang zijn brood als los arbeider, in Californië van de ene plaats naar de andere trekkend, soms werkend in de mijnen, maar meestal op het land. In de jaren van de grote depressie belandde hij in een werklozenkamp. Hij vertelt hiervan in ‘The role of the undesirables’ (in Harper's Magazine van dec. '52). Bij een spelletje schaak merkte hij op dat zijn partner een verminkte hand had. Hij ging om zich heen kijken en ontdekte lichamelijke en geestelijke defecten van allerlei aard: op de 200 kampbewoners waren maar 70 volkomen normaal. Merkwaardig genoeg identificeert hij zichzelf met de onvolwaardige groep. Hij vraagt zich af wat deze mensen hier had gebracht. Allen, zelfs de zieken, waren tot werken in staat, hun gemiddeld intellectueel en moreel peil scheen niet beneden het normale te liggen. Het moest een karakterfout zijn die hen tot zwervers had gemaakt. Ze waren te onrustig om lang bij hetzelfde werk te volharden en volgden de weg van de minste weerstand. Eric Hoffer vroeg zich af of er geen taak te vinden zou zijn, zo groot, dat ze deze mensen blijvend zou kunnen boeien. Toen hij enkele weken later het kamp verliet voerde zijn weg door wuivende palmbossen en geurige grapefruittuinen, die plotseling overgingen in een witte zandwoestijn. Dat was voor Hoffer het Aha-erlebnis van zijn leven. De woestijn te doen bloeien, ziedaar de spectaculaire taak
die zelfs de onvolwaardigen met vreugde zouden aangrijpen. En de gedachte kwam bij hem op dat de pioniers die Amerika gekoloniseerd hadden, tramps geweest moesten zijn zoals hij en zijn makkers. Hij redeneerde dat niemand vrijwillig een warm plekje verlaat om moeiten en ontberingen te zoeken. Op enkele categorieën van superieure mensen na, zoals de Pilgrim Fathers, moesten het bankroetiers en mislukkelingen zijn geweest, die hun geluk in den vreemde hadden gezocht.
Sinds 1943 is Eric Hoffer vast havenarbeider in San Francisco. Hij hoort nu tot de klasse van zelfbewuste Amerikaanse arbeiders, ‘die de middelen binnen hun bereik hebben om het leven behoorlijk te veraangenamen’. En hij zou dit bestaan niet willen opgeven voor dat van beroepsintellectueel. Hij voelt zich arbeider en wil dat zijn leven lang blijven. Maar sinds hij in het kamp van El Centro op zijn eigenlijke probleem stuitte, is hij in zijn vrije tijd daarmee bezig gebleven. Er was veel aanmoediging nodig om hem tot publiceren te brengen, maar hij heeft die aanmoediging gekregen en toen hij 49 jaar was, verscheen zijn eerste boek. Sindsdien heeft hij verscheidene artikelen gepubliceerd in Harper's Magazine, The Reporter en andere tijdschriften en in 1955 verscheen, weer bij Harper & Brothers, zijn aforismenbundel, The passionate state of mind.
Dit nieuwe boekje gaat niet meer in de eerste plaats over de hopeloos gefrustreerden. Wel staat ook hier de met zichzelf onvoldane mens in het middelpunt, maar er heeft een accentverschuiving plaats gehad. De meeste aforismen zijn in de ‘wij’-vorm gesteld, ze gaan over de problemen van de doorsneemens, die dagelijks zijn zelfrespect op zijn onvolkomenheden moet bevechten. Alle onvoldaanheid is onvoldaanheid met onszelf, zegt Hoffer. Die onvoldaanheid leidt tot onrust en het hangt van iemands begaafdheid af of hij deze onrust zal afreageren in ontevredenheid en begeerte, in arbeid of in culturele scheppingen. Alleen de laatste twee wegen geven zelfrespect; identificatie met iets buiten ons, een leider of een zaak, kan alleen trots geven, d.i. een surrogaat voor zelfrespect.
Meer dan in The true believer komt in The passionate state of mind Hoffer's voorstelling van de mens zoals hij hoort te wezen naar voren. In De ware gelovige wordt de tegenpool van de fanaticus, de gematigde en verdraagzame mens, maar heel terloops behandeld. Maar in zijn tweede boek legt Hoffer de nadruk op het medelijden, die ‘het enige tegengif van de ziel’ is. Onvoldaanheid met zichzelf is onmisbaar, daar zij onverbrekelijk met de scheppende impulsen is verbonden. De volkomen harmonische mens zou de prikkel missen om iets belangrijks tot stand te brengen. Maar de uit onvoldaanheid geboren geestdrift moet slechts een specerij of een accompagnement zijn en niet de hoofdinhoud van het leven, want ieder extreem idealisme maakt meedogenloos.
Het is dat mededogen dat Eric Hoffer heeft doen zoeken naar middelen om zin te geven aan het leven van die ‘ongewenste elementen in de samenleving’, die eens zijn lotgenoten zijn geweest. Hij zelf heeft zijn weg tot zelfrespect en erkenning gevonden, maar hij gelooft dat ook de zwakkeren die kunnen gaan. Volgens zijn eigen theorie waren het de horden van Europese mislukkelingen die Amerika groot hebben gemaakt. Hier voor het eerst kregen zij de kans om te tonen wat zij konden als zij niet door een meester werden gecommandeerd. En zij hèbben het getoond. ‘Geen wonder,’ schrijft Hoffer, ‘dat wij in Amerika een diep geworteld geloof hebben in de menselijke wedergeboorte. Wij geloven dat, als hij maar de kans krijgt, zelfs de vernederde en schijnbaar waardeloze in staat is tot constructief werk en grote daden. Het is een geloof berustend op ervaring, niet op de een of andere idealistische theorie. En onverschillig wat sommige anthropologen, sociologen en eugenetici ons mogen vertellen, wij zullen blijven geloven dat de mens, in tegenstelling tot andere levende wezens, niet de gevangene is van zijn verleden - van erfelijkheid en gewoonten -, maar dat hij een oneindige plasticiteit bezit en dat zijn mogelijkheden ten goede en ten kwade nooit volkomen zijn uitgeput.’
Josine W.L. Meyer