korte zinnen, of hij commando's moest geven. Misschien bestond er wel een instructieboekje ‘Toespraken’.
De koele avond buiten luchtte hem op. ‘Wat een flauwe kul,’ fluisterde hij licht en duizelig naar de sterren die zo groot boven hem stonden, dat het leek of hij ze kon pakken om ze in zijn hand te laten rollen of ze te spoelen in de glinsterende branding beneden.
Binnen hield de stem van de commandant ineens op. Het was even stil en toen begonnen ze met het volkslied. Wilhelmus vahán Nassouwe, alle stemmen krachtig bij elkaar. Hij schrok ervan. Het leek of ze al zingend moesten merken dat hij daar achter het gordijn alleen in het donker stond. Ze begonnen ook nog met het tweede couplet, wat anders niet voorkwam.
Toen het tenslotte afgelopen was, sloop hij naar binnen.
Hij voelde een hand op zijn arm en keek om. Het was Margot.
‘Straks naar de watertoren?’ vroeg ze zacht.
‘Ja, dat is goed. Straks naar de watertoren.’
Ditmaal lukte het hem niet naar haar voeten te kijken die een grote herenmaat hadden, of naar de plooien van d'r avondjurk om haar magere bovenlijf. Ze had wel mooie, bruine ogen. Het was de enige ongetrouwde vrouw op het eiland. Alles daar had zijn vaste patroon gekregen. Het hoorde zo, dat zij na de feestjes samen naar de watertoren gingen. Daar kwamen de anderen ook. Het was er koel en donker en in het flauwe licht van de sterren haalde men elkaar wat aan en dronk de overgebleven flessen leeg.
Zij liepen samen naar buiten. Er sloegen al motoren aan en bovenop de auto's schreeuwden en lachten donkere groepjes.
Zij zat lang en recht naast hem in de jeep. Haar hoofd kwam een eindje boven het windscherm uit. Als ze maar niet zo lang en mager was, dacht hij vaag, terwijl hij met een strak gevoel zoveel mogelijk naar links achter het stuur schoof. Maar dat hielp niet. Bij de eerste bocht liet ze zich tegen hem aanzakken en sloeg d'r armen om hem heen.
‘Toe nou, nu nog niet. Ik moet nu sturen. Straks bij de watertoren.’
Ze ging weer overeind zitten en keek over de voorruit.
‘Je moet wat drinken. Je hebt daarnet zeker weer alleen buiten gezeten. Ik zag je niet bij de toespraak van de overste. Er zijn er meer die het hebben gemerkt.’
‘Oh, dat kan wel. Ik voelde me niet goed; ik wou even buiten staan.’
‘Dat heb ik ook gezegd toen ze vroegen waar je was. Maar dat gelooft niemand. Weet je dat ik de enige ben die je hier nog verdedigt? Als je doorgaat je overal buiten te houden, dan wordt je helemaal uitgekotst.’
‘Dat doen ze dan maar. Het zal in ieder geval niet lang meer duren.’
Ze haalde een fles sherry van de achterbank en hield hem die voor. De sherry liep koud en zuur in z'n keel en hij rilde.
Ze reden op de enige weg van het eiland. De koplampen dansten over de rulle weg en zochten door de varens en het dichte kreupelhout. Waar de bomen dicht over de weg stonden, hoorde hij zichzelf in een kleine kring van licht luidruchtig door de stilte ronken.
Toen voelde hij d'r armen weer om zich heen en hij remde. Terwijl ze elkaar omhelsden, voelde hij d'r harde knieën tegen zich aan, maar hij concentreerde zich op de gedachte aan haar bruine ogen. Dat gaf hem een koel genoegen onder de hoge sterrenlucht.
Ze namen nog een paar slokken sherry en de motor sloeg luidruchtig aan. Al gauw hoorden ze lachen en zingen bij de watertoren, waar de anderen van het feest zich hadden neergevlijd op de kussens die ze hadden neergelegd op het betonnen platform. Hij zag ze in het ijle nachtlicht bewegen zonder ze te herkennen, maar aan de stemmen kon hij horen waar iedereen zat of lag.
‘Zo, daar heb je het jonge paar ook,’ blafte de majoor vanuit het donker.
‘Nou, nou, jullie zijn ook een tijd weggeweest.’
Terwijl hij uitstapte voelde hij dat die laatste sherry hem geen goed had gedaan. Hij kon er niet tegen, te moeten meedoen nu. Hij liep om de jeep heen en ging een eind van de anderen af op de harde aarde zitten.
Maar het was nog niet ver genoeg. ‘Daar gaat je geliefde,’ hoorde hij de majoor op een afstand, maar in de stilte rondom nog duidelijk verstaanbaar. ‘Hij kan nog altijd niet tegen drank, onze verstrooide professor.’
De andere stem - het moest Margot zijn - was niet helemaal te volgen, maar op het eind hoorde hij iets van ‘moeilijke tijd’ en ‘patrouilles’.
Hij wilde opstaan en verder lopen. Maar toen kwam de stem van de majoor al weer over. ‘Wàt patrouilles. Hij was waardeloos. Ze konden hem bij de troep niet gebruiken door z'n lulligheid. Het enige wat hij heeft gedaan, was per ongeluk een ouwe vent neerschieten. Dat was nog een soort godsdienstig leider voor de bevolking ook, en het heeft een hoop gedonder gegeven. En nou zitten wij met hem opgescheept. Enfin, hij kan hier niet veel kwaad.’
Het was doodstil en toen waaide de feestlach van Katja over op een zacht vleugje wind. Alleen in het Noorden waren nog sterren. De rest van de lucht was dichtgetrokken en waarschijnlijk kwam er een bui.
Terwijl hij tegen de heuvel opliep, verbaasde hij zich vaag over de sterkte van z'n verdoving. Zo iets over zichzelf te horen, moet toch hard aankomen. Al weet men eigenlijk wel wat er wordt gedacht; het is toch heel wat anders het te horen zeggen. Waarschijnlijk zou het morgen pas goed tot hem doordringen, die schorre stem van de majoor en die borrellach. Nu had hij teveel hoofdpijn.