Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 10
(1905)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 219]
| |
Uit Noord-Nederland.De regeeringsmolen maalt weer. - Voor 't algemeen landsbelang. - Negen muzen of negen kegels? - Landbouwtoestanden. - Na lange scheiding weer vereend. - Het Regentesse-monument onthuld. - In Friesch kostuum. - Fryske tael. - Oude en nieuwe kunstnijverheid. - Jubileums. - Strijd over vredeszaken. - P. du P. de la P. - Grootsche plannen. - Een krul meer in den staart. - Een ondernemend grijsaard. Moest ik in mijn vorige kronieken gewagen van woeling en strijd, thans kan ik meedeelen dat de rust in ons land is teruggekeerd. Een vrijzinnig ministerie heeft de regeering aanvaard - wel niet onder gunstige omstandigheden, want het kan in de Tweede Kamer slechts op een meerderheid van 4 stemmen rekenen en dan moeten alle leden van links, ook de socialisten, het steunen, terwijl de Eerste Kamer nog altijd een Kuyperiaansche meerderheid heeft - doch blijkens de troonrede door H.M. de Koningin den derden Dinsdag in de maand September gehouden en die zoo men weet de politieke geloofsbelijdenis der regeering bevat, wil men geen partijwetten, maar een bestuur waarbij zooveel mogelijk alle richtingen bevrediging vinden voor haar wenschen, mits die ook het algemeen landsbelang op het oog hebben. Een eenvoudig mensch, wiens gezond oordeel nog niet beneveld is door politiek en diplomatie zou zoo zeggen, dat | |
[pagina 220]
| |
dit wel de guldenste middelweg is die een landsbestuur kan bewandelen. Maar de niet op het kussen zittende partijen beschouwen nu eenmaal een ministerie liever als een spel kegels dan als een muzen-kring, en de knapste kegelaar wordt hij geacht, die ze ‘alle negen’ omgooit. Die vergelijking ging vroeger niet op, toen hadden we maar acht ministers, maar het nieuwe kabinet heeft onmiddellijk een nieuw departement voorgesteld en verkregen, zoodat we thans een ‘Ministerie van Landbouw, Nijverheid on Handel’ rijk zijn. Vroeger waren Handel en Nijverheid bij het Ministerie van Waterstaat ingedeeld, thans staan ze in volgorde achter den Landbouw. Velen plattelanders zal dit een genoegen doen. Het boerenbedrijf toch is te lang door den wetgever verwaarloosd. Wonend te midden eener boerenbevolking kan ik daar eenigszins een oordeel over uitspreken. De zoogenaamde boeren d.z. zij die een hofstede met land in pacht hebben van den pachtheer, klagen al even hard als de arbeiders, die het land moeten bewerken vaak voor een daggeld van één gulden en minder. Geven de laatsten de voorkeur aan een stukje land in onderpacht van den boer, dan loopen ze, vooral nu de laatste jaren de aardappeloogst telkenmale zoo schrikkelijk tegenviel, gevaar onontkoombaar in de schuld te raken en met hun meestal groot gezin diepe armoede te lijden. Dit staat vast: de loonstandaard is beslist te laag op het platteland en de boer beroept zich op zijn hooge pacht. 't Zou dus moeten komen van de pachtheeren. Laat ik niet verder in deze sociale kwestie doordringen, maar mij alleen bepalen tot de bewering, dat wie hier de nivelleerkunst een weinig verstaat een nuttig werk kan | |
[pagina 221]
| |
verrichten. Al verwachten we dat nog niet zoo aanstonds van den nieuwen minister, de toestand zal ongetwijfeld in de naaste toekomst verbeteren. En dit zal weer een schrede verder zijn op het pad der gezonde staatkunde, die het welzijn van het geheele volk moet beoogen, ware het alleen maar uit eigenbelang, want waar een deel der onderdanen lijdt, lijdt de natie mede. *** Ik liet zoo even doorschemeren dat H.M. zich in de troonrede uitdrukkelijk voor een verzoeningspolitiek heeft verklaard. Haar geheele optreden duidt trouwens op een vasten wil om voor 't heil van heel haar volk te leven. Zij toont dit voortdurend bij hare bezoeken in verschillende oorden des lands. Zij trotseerde het ruwe weer kort geleden, toen de oude Hollandsche kanonnen, verleden jaar in de Middellandsche zee opgevischt, met eenige plechtigheid bij het standbeeld van Michiel Adriaansz de Ruyter te Vlissingen werden geplaatst en dus aan hun ouden bevelhebber na eeuwenlange scheiding werden weergegeven; opgewekt heeft Zij een gedeelte der legermanoeuvers in Limburg meegemaakt; Zij heeft 24 Sept. met dankbaarheid het monument onthuld dat thans op het Regentesseplein in 's-Gravenhage de vereering vertolkt voor Hare Moeder, de Koningin-Regentes, die van 17 Nov. 1890 tot 31 Aug. 1898 voor Haar regeerde en haar zulk een uitmuntende opvoeding gaf. En waar Zij nog kort geleden het zuiden des lands met een bezoek vereerde, is Zij einde September naar Friesland getogen om een ware zegetocht door dezen uithoek te doen. Tot verre buiten onze grenzen is het portret onzer Koningin bekend in Friesch kostuum. Men kan zich de geestdrift der Friezen voorstellen, toen onze Vorstin er alle ofiiciëele stijfheid aan gevend, zich aan het volk vertoond | |
[pagina 222]
| |
heeft in de kleurige kleederdracht der noordelijkste Nederlanders, met het gouden oorijzer en het kanten kapje, omgeven door hare hofdames in gelijk kostuum, terwijl ook de dames van Baron Harinxma, den commissaris der Koningin in Friesland, zich in dezelfde kleedij vertoonden. Deze uiterlijkheid had dieper beteekenis dan die eener vertooning, als men bedenkt dat onze Koningin afstamt van den Frieschen tak der Oranje's. Gij kunt U dan ook de geestdrift voorstellen, toen H.M. aan een der feestdisschen, welke het onvermijdelijk gevolg zijn van zulk Hoog bezoek, een toespraak aldus eindigde: Al whet wy fiele for it lok en it wolwêzen fen Fryslân, uterje wy yn dizze inkelde wirden: ‘Libje Fryslân’. (Al wat wij voelen voor het geluk en het welzijn van Friesland, uiten wij in deze enkele woorden: Leve Friesland.) Ja, de Friezen hechten aan hun taal, die zij volstrekt niet beschouwen als een dialect. Al zijn ze er niet minder goede Nederlanders om, zij leven - hun naam die ‘vrijen’ beteekent, gestand doende - hun eigen volksbestaan, wat nog in de hand gewerkt wordt door de Zuiderzee, die breede klove tusschen het Noorden en Westen. Dezen zomer werd de 64ste algemeene vergadering gehouden van het Selskip for Fryske Tael- en Shriftenkennisse, dat bijna 1200 leden telt en een maandblad uitgeeft Forjit my net. Buiten Friesland bestaan niet minder dan 21 Friesche vereenigingen en de namen van sommige, b.v. Fer fen hus, bewijzen wel dat zij het meren-rijke gewest ten Noorden der Zuiderzee als hun vaderland beschouwen. Zijn ze samen dan spreken ze Friesch en een Hollander waant Engelsch te hooren of verstaat ganschelijk niet wat ze zeggen. Hun taal, die een springlevend eigen bestaan leidt, kent een heele literatuur, waaronder een goede voorraad tooneelstukken. Friesche taalgeleerden werken reeds jarenlang aan een | |
[pagina 223]
| |
Friesch woordenboek, dat zijn voltooiing nadert. En verleden jaar werd te Grouw, zijn geboorteplaats, een ‘eareteiken’ onthuld voor den Frieschen dichter en schrijver dr. E.H. Halbertsma, in de wandeling ‘Dokter Eeltsje’ genoemd. Op het voetstuk staat ‘Ljeaf bliuwe us Fryske tael en liet’. Dat in Friesland nog vele oude gebruiken zich hebben gehandhaafd en ook de oorspronkelijke schilderachtige kleedij door menigeen in eere wordt gehouden, kan geen verwondering wekken. Zeden en gewoonten zijn een onafscheidelijk bestanddeel van het zelfstandig bestaan. Tot de fraaiste vertooningen bij het Koninklijk bezoek heeft dan ook behoord de ringrijderij, waarbij de duizenden en duizenden toeschouwers uit andere gewesten gelegenheid hadden kennis te maken met de hooge, kleurige, mooiomlijnde sjeezen. Ook stonden op het feestprogramma bezoeken aan particuliere en openbare musea van oudheden, wier roep de heele wereld overschald heeft: men denke slechts aan de Hindelooper-kamers, die bij vele dollarkoningen in de mode zijn en o, zoo vaak leelijke namaak te aanschouwen geven, omdat oorspronkelijk oud huisraad bijna niet meer te krijgen is. Wat men ter plaatse zelve aan oudheden kan bewonderen - gebeeldhouwde kasten, trouwkistjes, lijfsieraden, houtsnijwerk, porselein, glas- en aardewerk, kant, koper, zilver, enz. - geeft een hoogen dunk van onze oude kunstnijverheid.
Bij dit onderwerp aangeland heb ik een goede gelegenheid een en ander mede te deelen over onze nieuwe kunstnijverheid, waarin wij Noordnederlanders zooveel verder gevorderd zijn dan b.v. de Belgen. Ik zou dat niet zoo hoovaardig neerschrijven als ik deze bewering niet nog kortelings uit | |
[pagina 224]
| |
den mond van een Antwerpsch academie-hoogleeraar had vernomen. Ik doe het ook naar aanleiding van het 25-jarig bestaan der School voor Kunstnijverheid in de stad van Frans HalsGa naar voetnoot(1). Deze inrichting onder leiding van den heer Von Saher heeft het kunstambacht, de versieringskunst of hoe men de toepassing van den kuntzin op voorwerpen van dagelijksch gebruik noemen wil, tot een hooge vlucht doen stijgen. In die kwarteeuw heeft werkelijk de onverschilligheid voor het schoon in de voorwerpen die ons in huis en op straat omringen, plaats gemaakt voor groote belangstelling allerwegen, voor nauwgezette studie en verfijnde techniek bij de beoefenaars, voor groote belangstelling en steun-door-koop bij publiek. Op de meeste kunsttentoonstellingen der laatste jaren in binnen- en buitenland heeft dan ook de Nederlandsche kunstnijverheid met recht de aandacht getrokken. Laat ik slechts wijzen op het moderne aardewerk der fabrieken Rozenburg, Amstelhoek, de Distel, de Porceleyne Fles (Delft), kannetjes en wandborden van Brouwer; de | |
[pagina 225]
| |
artistieke metaalbewerking van Zwollo en Brom; de behangselpatronen van wijlen Duco Crop; de tapijten, schitterend van kleur en teekening, van Colenbrander; de houtsnij- en meubelkunst van De Graaff (Bussum), Pool (Haarlem), Huizinga (Groningen); de batiks van Chris Lebeau; de vuurschermen van Dysselhof; de houtsneden (prentkunst) van Veldheer en Nieuwenkamp; 't zilverwerk van Begeer en Van Kampen, de plaatsnijders of penningversierders Wienecke en FaddegonGa naar voetnoot(1), de boekbanden van Merckelbach, Smits en Loeber, welke laatste kunstenaar ons door de Elberfelders afhandig werd gemaakt.... Zoo zou ik een bladzijde kunnen doorgaan en nog zou ik dan moeten eindigen met het bekende ‘j'en passe et des meilleurs’. Laat ik nog mogen wijzen op de tentoonstelling in verband met de kunst bij de opvoeding van het kind, gehouden in de school en het Museum voor kunstnijverheid te Haarlem, gevolg van de ook hier meer en meer veldwinnende overtuiging dat de kunst in het maatschappelijk leven een heilzamen en veredelenden invloed uitoefent, welke reeds in de kinderjaren moet worden aangewend voor een harmonische ontwikkeling van geest en gemoed. Het zou mij over de schreef voeren als ik nog wilde uitweiden over het genootschap Architectura et Amicitia, dat de vorige maand zijn gouden jubileum vierde; maar toch moet ik er even op wijzen welk een nut deze vereeniging gesticht heeft door het verspreiden en in toepassing brengen | |
[pagina 226]
| |
van gezonde en logische begrippen omtrent bouwkunst, zoodat thans menige nieuwe gevel en buitenplaats straten en pleinen, wegen en landerijen versiert en den zinledigen opsmuk en de smakelooze overlading van midden-19de eeuwsche bouwsels des te sterker doet uitkomen. *** Over de bouwkundigen gesproken, er is ‘rumor’ onder hen om het Vredespaleis. Na het gesukkel over de plaats waar de Carnegiestichting zou verrijzen (de milde geldkoning moet inmiddels zijn tevredenheid over het Zorgvliet-terrein aan den Scheveningschen weg hebben uitgedrukt) is men nu aan het mopperen over de wijze, waarop het gevallen ministerie de prijsvraag heeft uitgeschreven. Dat ze uitgeschreven werd voor architecten over de geheele wereld getuigde van een te gezond beginsel dan dat men hierop kritiek zou willen uitoefenen; maar oorspronkelijk schijnt het de bedoeling te zijn geweest uit elk beschaafd land slechts twee bouwmeesters uit te noodigen. Dit bleek al te hebben plaats gehad toen de commissie voor den aandrang van velen is gezwicht en de mededinging voor ieder heeft opengesteld. Maar nu is de zaak nog dwazer geworden, want de genoodigden krijgen een geldelijke tegemoetkoming in te maken kosten en hebben dus een voorsprong op de andere mededingers, wat nieuwe verontwaardiging heeft gewekt, te meer waar de beide genoodigde Hollandsche bouwmeesters, Jan Springer en Eduard Cuypers, niet algemeen als de eersten op architectonisch gebied worden erkend. Onze geestige Samuel Falkland (Heyermans), die met zijn vijfde honderdtal schetsen al een eind over de helft is, (eerbied voor zoo'n vruchtbaarheid!) heeft er kostelijk den draak meegestoken door aan Z. Exc. den Minister van Binnenlandsche Zaken een gefingeerd adres te richten, | |
[pagina 227]
| |
waarbij hij verzoekt met het oog op het ‘begappen’ van zijn letterkundigen eigendom - hatelijkheid over ons nog niet aangesloten zijn bij de Berner-Conventie - benoemd te mogen worden tot portier van het Vredespaleis en als bewijs van zijn waardigheid een gegaloneerde pet op zijn schedel te mogen dragen met de initialen P. du P. de la P. (Portier du Palais de la Paix). Prachtig-komische vondst die drie P's! Hij zou gaarne zien dat er voor die pet een prijsvraag werd uitgeschreven maar dan een internationale en zonder bevoorrechting van een paar pettenmakers. Doch scherts ter zijde. De tweeslachtigheid der uitschrijving is niet weg te cijferen, het gewekte wantrouwen niet meer weg te nemen. Verdere beoordeeling doet men beter op te schorten tot de jury, bestaande uit den voorzitter van het bestuur der Carnegiestichting en de bouwmeesters Th. E. Collcutt, Londen; dr. T.J.H. CuypersGa naar voetnoot(1), Roermond; Geh. Ober-Hof-Baurat Ihne, Berlijn; prof. K. König, Weenen; Ninénot, Parijs en prof. W.R. Ware, Milton (Massachusetts), uitspraak heeft gedaan. En dat zal nog wel geruimen tijd duren, want al is de tijd der inlevering der ontwerpen reeds over een half jaar, men denke niet gering over het bestudeeren der honderden plannen die verwacht worden en elk op zich zelf in dit geval een bizonderen omvang zullen hebben. Men zal dus nauwelijks in 1907 de uitspraak kunnen te gemoet zien. En de inwijding zal zeker niet voor 1912 plaats hebben. Intusschen zijn er stemmen opgegaan om ter gelegenheid dier groote gebeurtenis een Wereldvrede-tentoonstelling in Holland te houden. Prachtiger ‘clou’ dan het nieuwe paleis dat ieder zal willen zien en bezoeken, dat alle gekroonde hoofden naar 's-Gravenhage zal voeren, is nauwe- | |
[pagina 228]
| |
lijks denkbaar. Er zijn er zelfs die aan de inwijding een begin van de droogmaking der Zuiderzee, naar wier inhoud kort geleden juist een wetenschappelijk onderzoek is ingesteld, willen verbinden. Voorwaar, 't is een schoon denkbeeld een tentoonstelling, waarop heel de wereld bijeenbrengen zal de werken des vredes en in beeld de verschrikkingen van den oorlog. Reeds de voorbereiding in alle landen zal de vredesgedachte in vele hoofden doen levendig worden en de samenwerking der volken voor dit eene grootsche doel zal op zich zelf reeds een verbroedering van het Menschdom in het algemeen ten gevolge hebben. Er zouden natuurlijk congressen moeten gehouden worden, waarop alle bronnen van welvaart voor de volken der aarde een onderwerp van bespreking konden uitmaken tusschen de knapste koppen op elk gebied. Iemand heeft het denkbeeld aan de hand gedaan als het beginsel in goede aarde valt - er zijn reeds vele instemmingsbetuigingen ontvangen en er is reeds een commissie gevormd - om de tentoonstelling niet in één plaats op één terrein te houden, maar de groote Afdeelingen in verschillende steden onder dak te brengen: b.v. Kunsten en Wetenschappen in Den Haag, koloniën in Amsterdam, Handel en Scheepvaart in Rotterdam, Opvoeding en Onderwijs, Landbouw en Veeteelt, Machinerieën en Electriciteit weer elders, enz. Aan deze manier van tentoonstellen zijn vele voordeelen verbonden. Men is niet gebonden aan ruimte, kosten voor afzonderlijke gebouwen behoeven niet gemaakt te worden, elk onderdeel komt meer tot zijn recht, opeenhooping van werkkracht wordt voorkomen, gebrek aan logeergelegenheid wordt niet gevoeld, het vreemdelingenverkeer komt heel Holland ten goede, bezichtiging der geheele tentoonstelling kan gemakkelijk gesplitst worden en veraangenaamt het reizen, enz. | |
[pagina 229]
| |
Vader van dit denkbeeld is de heer Van Bennekom uit Den Haag. *** Hoewel het tooneelseizoen reeds geopend is, heb ik nog geen voorstellingen van nieuwe stukken bijgewoond en kan dus over den stand onzer oordeelen. Wel wordt er vooral door de Ned. Tooneelvereeniging, niet te verwarren met de gesubsidieerde Koninklijke, veel nieuw oorspronkelijk werk aangekondigd. De grootste beweging op dit kunstgebied heeft in den laatsten tijd gemaakt de kwestie-Bouwmeester. Dat Louis onze grootste tooneelspeler is, zal wel niemand betwisten, al behoeft men nog niet blind te zijn voor zijne ruwheid, zijn trucjes en andere gebreken, welke hij alle vergoedt door het forsche, beheerschende, klassieke zijner uitbeeldingen. Maar hij is niet in de wieg gelegd voor directeur, nog veel minder voor administrateur. Nooit had hij met een eigen gezelschap moeten beginnen, nooit zich de velerlei zorgen van gezelschapsbeheer op den hals moeten halen. Na zijn breuk met de Koninklijke om niet-in williging van een hem voorgestelde vermindering van gage, luttel van beteekenis op zijn groot salaris, heeft hij met afwisselend geluk zijn Haarlemsch gezelschap op de been gehouden. Nu wil hij naar Indië als zoovele Hollandsche kunstenaars. ‘Kleinzieligheid drijft mij voort’ heeft hij op een zijner drukbezochte afscheidsvoorstellingen gezegd, waarbij hij optrad in een nog al melodramatisch tooneelspel voor hem samengesteld door de heeren Jhr. Van Riemsdyk en Cyrille Buysse, getiteld ‘Se non è vero....’ Maar ook heeft hij in een interview aan een bekend dagbladschrijver zich zelf kernachtig geteekend met de woorden: ‘Iemand als ik heeft altijd een krul meer in z'n staart dan een ander.’ En dit verklaart beter zijn niet-willen-toegeven waar een breuk dreigde, zijn ietwat | |
[pagina 230]
| |
koppig vertrek uit een veiligen kring van beproefde medespelers. Zijn Indische reis vervult intusschen onze stamgenooten aan den evenaar met vreugde, want op het gebied der tooneelspeelkunst zijn ze daar niet verwend. Ten slotte nog iets dat, hoewel onzeker, toch een eervolle vermelding verdient. Mijn lezers weten dat Nederland geen eigen opera bezit. Dit moge den vreemdeling een schande lijken, 't is deels een gevolg van de meening, dat een vreemde opera beter in het oorspronkelijke dan in slecht Nederlandsch vertaald kan worden gegeven, deels van de strenge kritiek die hooge eischen stelt en niet met iets minderwaardigs tevreden is. Na de vele mislukte ondernemingen moet men den moed van den heer C. Van der Linden bewonderen, die op zijn leeftijd - hij is om en bij een zeventiger - weer een nieuwe Nationale Opera wil stichten, die naar zijn overtuiging, zooals hij in een propaganda-boekje aan alle opera-lievende Nederlanders meedeelt, wortel kan schieten in ons volksleven. Welsprekend toont hij aan hoe zijn stichting, mits ze gesteund worde door invloedrijken en geldmannen, aan onze eigen toonkunst, zoowel de scheppende als de uitvoerende, ten goede zal komen. De voorbereiding was te kort om in dit speelseizoen reeds te beginnen. Maar het volgend jaar, zegt de heer Van der Linden met groot optimisme, kòmt er een opera te Rotterdam. Hij zal het kleine jaar dat hem nog van de werkelijkheid scheidt, benutten om een geschoold orkest en dito koor te kweeken. Den ondernemenden directeur zij het beste succes op zijn loffelijken arbeid toegewenscht.
1 October 1905. C. Van Son. |
|