| |
| |
| |
Taalvereenvoudiging in Zuid-Afrika.
De Zuidafrikaansche Taalbond schreef voor den 4 en 5 Januari 1897 het Eerste Congres ter Vereenvoudiging der Nederlandsche Taal te Kaapstad uit. Voorstellen werden daar neergelegd, toegelicht en tot besluiten gemaakt.
Bij zijn reis naar Europa in 1903 had Prof. Dr. Viljoen van Stellenbosch onder andere zendingen den last deze voorstellen met hun toelichting voor te leggen aan de Commissie voor Taal en Letterkunde bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en voorts aan aan mannen van gezag en aanzien op taalkundig gebied.
Zijn stuk vond de instemming van deze Commissie in de volgende bewoordingen:
Verklaren het Restuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, daartoe gemachtigd door de Gewone Maandelijksche Vergadering der Maatschappij van 2 October, 1903, en de Commissie voor Taal- en Letterkunde bij die Maatschappij:
dat de algemeene beginselen volgens welke de Zuid-Afrikaansche Taalbond bij het vereenvoudigen van de schrijftaal in Zuid-Afrika wil te werk gaan in overeenstemming zijn met de wetenschappelijke begrippen omtrent de eischen eener taal;
dat het alleszins gerechtvaardigd is om woorden en uitdrukkingen die in Zuid-Afrika algemeen bekend zijn ook in de schrijftaal te gebruiken, en dat kleine wijzigingen in woordgebruik en taalvormen, zooals die welke de Zuid-Afrikaansche Taalbond voorstelt, geen afbreuk doen aan de hoogere eenheid der Nederlandsche taal.
Deze verklaring werd ondergeteekend door Prof. P. Blok,
| |
| |
voorzitter, en Dr. S. de Vries, secretaris van de Maatschappij, Prof. J. Verdam, voorzitter, en Dr. G. Boekenoogen, secretaris van hooger genoemde commissie.
‘Verder hebben door onderteekening van het stuk hunne adhaesie betuigd’: G. Kalf, J. Heeres, J. Speyer, P. Muller, M. de Goeje, A. Beets, J. Salverda de Grave, D. Hesseling, A. Holwerda, H.D. van Gelder, C. Uhlenbeck, H. Kern, van de Leidsche Universiteit; J. Muller, J. Gallée, G. Kernkamp, H. van Gelder, J. Vollgraff, P. Damsté, W. Caland, M. Houtsma van de Utrechtsche Universiteit; W. van Helten, B. Symons, A. van Hamel, J. Kern, K. Bussemaker, H. Polak, U. Boissevain, J. van Wageningen, G. Heymans van de Groningsche Universiteit; C. Kan, J. te Winkel, J. Woltjer, H. Rogge, M. van Melle, K. Kuiper, R. Boer, J. Valeton, H. Karsten, J. Matthes van de Amsterdamsche Universiteit; W. de Vreese, J. Vercoullie, P. Fredericq, H. Logeman van de Gentsche Universiteit.
Ziehier den tekst van deze voorstellen:
| |
1. Spelling.
1. | Lange of gerekte klinkers worden in open lettergrepen nooit, in gesloten lettergrepen steeds door het dubbele letterteeken aangeduid: na, nu, zo, zodanig, jaar, mv. jaren, uur, mv. uren, derhalve ook heer, mv. heren, preek, mv. preken, oor, mv. oren, (ik) geloof, mv. (wij) geloven, enz.
Aamn. 1. |
Waar de duidelijkheid zulks vereischt, wordt een accentteeken gebruikt, in gevallen als: bedélen, (bedeelen), ter onderscheiding van bédelen; betéren (beteeren), ter onderscheiding van béteren enz., evenals het gebruik van een accent nu vrij staat in vormen als béving naast beving (bevangen), ònderhouden naast onderhóuden, òverwegen naast overwegen, enz. |
Aanm. 2. |
In vreemde woorden staat het gebruik van’ een accent eveneens vrij: dominé, comité, enz. |
|
| |
| |
2. | Evenwel wordt op 't eind van eenlettergrepige woorden en in de daaruit voortgekomen afleidingen en samenstellingen, alsmede in woorden die door samentrekking ontstaan zijn, steeds ee geschreven: twee, tweede, zee, zeevaart, mee, enz. |
3. | Waar in de beschaafde uitspraak de n als tusschenletter in samenstellingen niet wordt gehoord, wordt ze ook niet geschreven, dus: boerewoning, hondehok, paardeberg, enz.; daarentegen schrijft men de n wel in wagenhuis (vgl. K.H. wáenhuis), ogenblik (KH. óenblik en oomblik), goedendag (K.H. goeindag), enz. |
4. | In samenstellingen schrijft men de s op 't eind van een lettergreep niet, als het volgende lid met s begint, dus: handelschool, zondagschool, volkstem, volkstam, enz. |
| |
2. De Buiging.
1. | De tweede naamval op s wordt zooveel mogelijk alleen daar geschreven, waar hij ook in de beschaafde spreektaal gehoordt wordt:
(a) | in eigennamen en de als zoodanig beschouwde woorden vader, moeder, enz., als het regeerende znw. volgt: moeders boek, vaders hoed, enz.; |
(b) | bij zelfstandig gebruikte bnw. in het onz. na iets, niets: niets kwaads, veel zoets, enz. |
|
2. | Het gebruik van de verouderde genitiefsvormen bepaalt zich uitsluitend tot de verheven spreektaal, de taal der gebeden en van den kansel. Overigens vindt men in de beschaafde spreektaal de doorgaande omschrijving van alle naamv. Men bediene zich derhalve van de verbogen vormen alleen waar zulks om den stijl en vooral ter wille van de afwisseling noodig of wenschelijk wordt geacht. |
3. | De vormen een, geen, mijn, zijn, haar, hun, uw mogen voor alle geslachten en naamvallen, enkel- en meervoud, worden gebruikt: ik heb een trouwen vriend; zij heeft geen enkelen vijand; eer uw vader en uw moeder, opdat uw dagen verlengd worden, enz. |
4. | Bij de bez. vnw. en de telwoorden wordt de meer- |
| |
| |
| vouds n slechts dan gebezigd, wanneer er sprake is van personen: de mijnen en de uwen; vele eersten zullen de laatsten zijn. |
| |
3. De geslachtsonderscheiding.
1. | Alles wat zich niet onderscheidt door het lidwoord het, wordt in álle naamvallen, enkel- en meervoud, voorafgegaan door de. |
2. | Mannelijk zijn voor het taalgevoel:
(a) | de namen van mannelijke personen: koning, man, enz. |
(b) | de namen van mannelijke dieren, als er een afzonderlijke naam voor het wijfje bestaat: leeuw, haan, enz. |
(c) | de woorden mensch en hond. |
|
3. | Vrouwelijk zijn voor het taalgevoel:
(a) | de namen van vrouwelijke personen: koningin, vrouw, enz. |
(b) | de namen van vrouwelijke dieren: leeuwin, hen, enz. |
|
4. | Alle overige znw., behalve de onzijdige, nemen steeds de voor zich als bepalend lidw. in alle naamv., enkelen meervoud.
Voor ons taalgevoel zijn ze echter niet mannelijk of vrouwelijk, maar onzijdig, gelijk uit onderstaande voorbeelden genoegzaam blijkt: |
Is de koffie zoet genoeg? Ja, ik vind dit (het) reeds te zoet naar mijn smaak. |
Waar koopt u die wijn? Dit (het) is heel goed. |
Wij kunnen de azijn, die wij gisteren hier gekocht hebben, niet gebruiken; dit (het) is veel te zuur. |
Waar heb-je die pen gekocht? Ik heb dit (het) bij Juta gekocht. |
Waar heb-je de inkt gezet? Ik heb dit (het) op de tafel gezet. |
|
| |
| |
| |
4. De voornaamwoorden.
1. | De zwakke of onbetoonde vormen der vnw. worden steeds gebruikt, waar geen nadruk vereischt wordt: me naast mij, ze naast zij of haar, we naast wij, 't naast het, enz Eveneens wordt in de uitspraak streng onderscheiden tusschen een ('n), eng. a, en één, eng. one. |
2. | In het gebruik van de vormen van het pers. vnw. van den tweeden pers. enk. en meerv., volge men al meer en meer de beschaafde spreektaal:
gij of ge wordt in de beschaafde spreektaal nooit gezegd, komt, evenals thou in 't Eng., alleen voor in de taal der gebeden en van den kansel, wordt, als men tot zijn meerdere of vreemden spreekt, door U en in de gewone omgangstaal door jij, je, meerv. jullie vervangen. |
|
3. | Het weglaten van het bepalend lidw. vóór de bez. vnw. zelfstandig gebruikt, worde niet als fout gerekend: dit is (het) mijne, of van mij, (het) zijne, of van hem, enz. |
4. | Aan te bevelen is het gebruik in de schrijftaal van uitdrukkingen als Jan z'n hoed; moeder haar doek; wie z'n boek heb je daar?; de dominé z'n eerste preek, enz. |
5. | Hun mag niet in plaats van hen, maar ze mag in plaats van beide staan: ik heb 't hun of ze gezegd; ik heb ze of hen niet gezien, enz. |
6. | Hun mag wèl, naast haar, als meervoudsvorm van haar gebezigd worden voor vrouwelijke znw.: gelijk de oogen der dienstmaagden zijn op de hand (harer, hunner) van haar of hùn vrouwen, enz. |
| |
5. De vervoeging der w.w.
1. | De aandacht van onderwijzers wordt bepaald bij de volgende tafel van vervoeging der hulpwerkwoorden:
I. Zijn.
Onv. tegenw. tijd:
|
|
Enkel- |
Meervoud. |
1. |
ik ben. |
wij, we zijn. |
2. |
u bent, is; jij, je bent. |
u zijt, jullie zijt, zijn. |
3. |
hij is. |
zij, ze zijn. |
|
| |
| |
|
II. Hebben.
|
1. |
ik heb. |
wij, we hebben. |
2. |
u heeft (hebt); jij, je hebt. |
u hebt, jullie hebt, hebben. |
3. |
hij heeft. |
zij, ze hebben. |
III. Zullen.
|
1. |
ik zal. |
wij, we zullen. |
2. |
u zal (zult); jij, je zult. |
u zult. |
3. |
hij zal. |
zij, ze zullen. |
enz. enz.
Aanm. De vormen met gij mogen wel geschreven worden, maar komen in de spreektaal, behalve in deftigen stijl, in de taal der gebeden en van den kansel, niet voor. |
2. | In den onv. verl. tijd van alle werkwoorden zijn de vormen van den 2. persoon enkelv. geheel verdrongen door die van den 1. en 3. persoon: derhalve mist de tweede persoon de t: u of je nam, kreeg, sprak, trok, enz. |
3. | Bij inversie valt de t van den 2. persoon altijd, ook in den onv. tegenw. tijd, weg: ben-je, heb-je, zul-je, zal-je, ging-je, loop-je, enz. |
4. | Voor de aanvoegende wijs worden ook in de schrijftaal de vormen der aantoonende wijs gebruikt: ik hoop, dat het regent of zal regenen. Ook de optatief wordt meestal vervangen door den onv. tegenwoordigen of toekomenden tijd: ik wensch, dat ze komt of zal komen. Alleen in verheven taal, b.v. van den kansel, blijven de vormen met e: de Heere zegene U en behoede, enz. |
| |
6. De woordenkeus.
‘Geoorloofd is het gebruik van woorden, woordvormen en uitdrukkingen, die, hoewel ongewoon of zelfs geheel onbekend in het Nederlandsch, hier algemeen gangbaar en geldig zijn:
(a) woorden, die voortleven in hun oorspronkelijken (17de eeuwschen) vorm en beteekenis; |
(b) woorden, die voortleven met gewijzigde beteekenis; |
| |
| |
(c) woorden en uitdrukkingen, die, naar het karakter van ons volk en den aard van het land, onstaan zijn, en, |
(d) woorden en uitdrukkingen, die aan vreemde talen ontleend zijn en door iedereen gebruikt en begrepen worden.’ |
Thans worden deze voorstellen met toelichting, verdere bijlagen en het verhaal van heel het verloop der zaak over Zuid-Afrika verspreid onder ‘alle onderwijzers en docenten in de Hollandsche taal zoowel als andere belangstellenden’ om van hen te vernemen hoe men die het best in praktijk kan bewerkstelligen.
We geven dit alles slechts ten titel van document. Toch meenen we ook de redenen te moeten bekend maken die de Bond voor zijn handelwijze inroept.
1. Hij wil niet een nieuwe taal scheppen, maar de schrijftaal, die in haren officiëelen vorm een doode taal is welke niemand durft noch kan spreken, nader tot de beschaafde spreektaal brengen. Daarmee zullen de Afrikaanders gemakkelijker de kennis verwerven van de beschaafde spreektaal, daar zij ze kunstmatig moeten aanleeren, en tevens zullen ze zien dat die minder ver van hun streekspraak staat dan de schrijftaal.
2. Vereenvoudiging is noodig in den strijd tegen het Engelsch, want die is nu ‘aan een wedren gelijk, waarin men het Engelsche paard een pluimlichte jockey geeft en het Hollandsche paard met een honderd pond of wat extra bezwaart’!
Zouden we niet zeggen - als we Engelsch vervangen daar Fransch - dat die Bond ook voor Vlaanderen spreekt?
J. Vercoullie.
|
|