Vóor gij gekomen zijt!
'k Dacht dat gij nooit komen zoudt!
Op den dompel was mijn leven; ze hebben 't mij verweten.
Als stil stond de tijd, de tijd dien ik altoos vooruitliep en die mijn landerigheid toch nooit afleiding bood, want van wel of wee kwam veelal de gewaarwording vóor het feit zelf nog voltrokken was, zoodat ik weer verlangend uitkeek naar wat nieuws. Wat mij omgaf, moest mij als van zelf flets en belangloos toeschijnen. Nietig, kleinzielig waren in mijn oogen de meeste menschen, de menschen die 'k ontvluchtte. 't Onbeduidendst voorvalletje, dat een ander onverschillig laat, grauwde een ganschen dag, hoe mooi de zon ook scheen. Nooit voldaan was 't begeeren, waarmee 'k omliep, 't willen beter zijn, en flink. - Nu weet ik het wel: mijn rustelooze verbeelding deed alle gevoelens te plots oplaaien om ze even snel te laten verdooven. En die ongedurigheid was te wijten aan mijn alleen-zijn, zwakke ziel in dat machtige leven. 'k Ben altijd alleen geweest, 'k ben altijd alleen!
Plots dan werd het mij klaar dat ik moest liefhebben als andere jonge menschen. Ik wist: er was liefde in mij, een schat van genegenheid om er kwistig van mede te deelen.
Eene toonde al dadelijk veel van mij te houden en onervaren als ik was, verklaarde ik mij dan ook. Maar van harentwege geen innigheid; zij was enkel op genot belust. Al goed, dat het tot een scheiding kwam, zonder dat ik een hart gebroken had.
Edoch dit dwaze liefdegevoel had mij terneêrgeslagen en neen, ik zou het hierbij niet laten.