Wij moeten Jan-Alleman's vriend niet zijn, maar evenmin mag het den schijn hebben, alsof wij er wat voor over hadden met niemand over de baan te kunnen. Het is immers altijd ongerijmd van 't een uiterste in 't ander te vallen?
Ongeveer aldus had ik mijn jeugdigen vriend, den novellist Constant De Baets moeten toespreken. Moeten is wel het woord. Luister. Ik laat Constant aan 't woord: ‘We zaten aan tafel, toen mijn meisje mij opeens een doodsbeeldeken toestak - van haar twaalfjarig broêrken;
- ‘Hoe schoon, he, vroeg de mama met overtuigende zekerheid tot mij zich wendend; zij bedoeide het dichtstukje dat er op stond - en dat zij uit het hoofd kon opzeggen. Maar zoo'n poëzie, man!’
Aldra de geheele toedracht der zaak radend, zei ik onderbrekend: ‘gij hebt over dat dichtje onbewimpeld uw oordeel uitgesproken?’
- ‘Dat heb ik,’ klonk het met verheffing van stem, ‘en den dichter, den maker van die verzen heb ik niet gespaard!’
Toen heb ik hem verwijtend toegevoerd: ‘maar verstaat gij dan niet, dat gij ook de ouders niet gespaard hebt, om het op zijn zachtst te zeggen?’
Ontschuldigend deed hij mij opmerken: ‘ik heb niet meer gezegd dan dat het gedicht banaal en op elk ander kind dan Fonsken toepasselijk was, wat ik heb toegelicht...
- ‘Ja, juist dat toelichten,’ morde ik, ‘gij hebt dus betoogd: als morgen weer een moeder om een klaagliedje komt verzoeken, zult gij zien, dat ook dit kind het beste was, het schoonste, het meest belovende, dat de dood de schoonste parel uit de kroon gerukt heeft, de schoonste bloem uit den hof.
- Nu zegt gij het zelf!
- Onder ons, ja, en niet in bijzijn der ouders, als het grafje nog nauwelijks gesloten is.