Men spreekt van de wederwaardigheden der afgeloopen week, waarna Tist voortgaat tot in zijn tweede statie ‘In 't barreeltje’, om dan regelrecht te gaan tot aan de Kathelijne poort, om een laag huis binnen te treden, waar het uitgangbord van een barbier te zwieren hangt.
Reeds bromt de zware klok uit Sint Rombautstoren om de geloovigen ter kerk te noodigen, wanneer Tist van bij den barbier buiten komt en rap doorgaande met zijn rooden zakneusdoek zijn aangezicht van de zeep ontdoet.
In de Kathelijnestraat voorziet hij zich in een tabakswinkel van rook- en pruimtabak voor de week.
Onder den toren kijkt hij naar den wijzer; het is nog vijf minuten voor negen uur; voldaan stapt hij in den ‘Wildeman’ en bestelt een ‘dikkop’.
De rammel klingelt het uur; Tist ontdoet zijne pijp van de assche, neemt een pruimpje en stapt de kerk binnen; hij neemt wijwater, maakt een kruis en mengt zich onder het hoogzaal tusschen de personen bestaande uit buitenmenschen en werklieden. De mis begint.
Boer Tist volgt werktuigelijk al de gebaren en bewegingen van die hem omringen; elke slag van de opengaande voordeur doet heel deze groep zoogezegde geloovigen omzien; de persoon die binnen komt wordt met de oogen gevolgd tot dat hij verdwenen is tusschen de zittende massa die de middelbeuk en zijbeuken bevatten.
Tist, zonder zijne zijden klak los te laten, houdt de handen te samen op de hoogte van den onderbuik.
Hij hoest, niest, snuit zijn neus, keert en draait zijn pruimtabak in den mond en spuwt heele plassen op den grond.
Wanneer, van het hooge altaar, de priester de benedictie geeft en het orgel ronkende akkoorden door de kerk zendt, maakt Tist een groot, majestatisch kruis, tracht zoo rap mogelijk het wijwatervat te naderen, zegent zich en wringt zich dan tusschen de spoedende menigte naar buiten.