Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 9
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 193]
| |
Voorzorgsmaatregelen tegen Werkloosheid.Ga naar voetnoot(1)Een van de maatschappelijke vraagstukken, welke in de laatste tijden meer en meer op den voorgrond zijn getreden, is de onvrijwillige werkloosheid. Langzamerhand is men gaan inzien, dat zij moet worden beschouwd als een maatschappelijk euvel: zij is een gevaar niet alleen voor den arbeider zelf, doch voor den geheelen arbeidersstand. Hee menig goed werkman geraakte aldus aan lager wal, doordien hij de kroeg leerde bezoeken of anders den lust verloor tot den arbeid? Door onvrijwillige werkloosheid gaat dan ook telken jare een aanzienlijk intellectueel kapitaal verloren voor de maatschappij. Sedert men begonnen is werk te maken van de sociale kwesties, heeft men ook gewezen op de verantwoordelijkheid welke op de collectiviteit drukt tegenover de slachtoffers van dit maatschappelijk euvel. En men heeft naar middelen uitgekeken om daarin te voorzien, zoowel in het belang van den werkman als van de collectiviteit. De oplossing van het vraagstuk was niet gemakkelijk, doch er schijnen dan toch reeds vormen te bestaan welke zeer bevredigend mogen heeten. *** Vooralsnog ligt het nog niet in onze macht werkloosheid te voorkomen: dus moet men er zich toe bepalen zooveel mogelijk de schadelijke gevolgen er van te ver- | |
[pagina 194]
| |
minderen. En terwijl de bezorgdheid in vroeger tijd een andere richting uitging dan in den onzen, is men thans vrij algemeen overtuigd dat liefdadigheid in dezen niet helpt, ja schadelijk werkt. Ook omtrent kunstmatige werkverschaffing koesteren velen dezelfde opinie, en wel omdat de werkman daaronder moreel lijdt, zijn energie en werkkracht verliest en hij, wanneer hij eindelijk werk kan vinden, allicht geneigd is zijn werkkracht tegen lager loon aan te bieden: een ongezonde toestand waarin ook gevaar gelegen is voor anderen. Op verschillende wijzen is getracht bij werkloosheid te voorzien, nu eens door de gemeenschap, dan door de werklieden zelf, met steun van andere zijde. Deze steun is zeer verschillend naar gelang van de plaatsen, en varieert van 25 tot 80%. Hoe minder die steun echter bedraagt, des te meer verwijdert men zich van een verkapte bedeeling, en gebleken is meer en meer dat de inrichting een gewichtigen factor van succes kan vinden in de medewerking der vakvereenigingen. De hoofdtypen van verzekering tegen werkloosheid vindt men te St-Gallen, Bern, Keulen, Luik en Gent. Wellicht is daaronder het Gentsche stelsel het eenige dat gelukt mag heeten. In St-Gallen maakte men verplichte verzekering, waarbij de gemeente zou bijspringen; doch hoe goed dit plan ook leek, het kwam in botsing met den vrijheidszin der werklieden zelf, waaronder velen protesteerden tegen het opbrengen der premie, terwijl ze nooit kans zagen om buiten arbeid te komen. Met zekere klassen van arbeiders wordt dan ook de methode van St-Gallen ondoenlijk geacht. Te Bern stichtte men, met 't oog op werkloosheid, een vrijwillige kas, gealimenteerd door hen die als lid toetraden, terwijl de gemeente het deficit zou aanvullen. | |
[pagina 195]
| |
Doch ook dit stelsel heeft weinig opgang gemaakt: alleen zij, die zeker wisten werkloos te worden, traden als lid der vrijwillige kas toe, zoodat de stad in enorme verhoudingen bijdragen moest. Het geheel kreeg dan ook alweer het karakter van bedeeling. Trots de later ingevoerde wijzigingen, ja verbeteringen, mag worden aangenomen dat ook hier de zaak verkeerd is aangepakt. In Duitschland, te Keulen nl., heeft men het, naar het voorbeeld van Bern, geprobeerd met vrijwillige bijdragen. De zaak werd ter hand genomen door eenige particulieren en dezen, meestal groot-industrieelen, brachten met interventie der gemeente, op weinige weken een honderd duizend mark bijeen. Daar er aanvankelijk zeer weinig leden zich kwamen aanmelden, had men zelfs op zeker oogenblik 123,964 mark in kasse. Doch het jaar 1902 - een jaar van werkloosheid - bracht een zwaren stoot toe aan de kas, die slechts weer in evenwicht kwam door een buitengewone gemeente-subsidie van 20.000 mark. Wegens het gevaar dat de kas geloopen had, zag men zich genoopt het ledental te beperken tot een maximum van 1355; een bewijs dat de Keulsche inrichting aan het ideaal nog niet beantwoordt. Ook worden de arbeiders geholpen slechts in de wintermaanden, van 10 December nl. tot 10 Maart; alweer een schaduwzijde. Alleen nog dit paar cijfers. De Keulsche kas bestaat voor een deel uit de bijdragen der werklieden, voor de rest uit giften en toelagen. Het percentage der persoonlijke voorziening beliep in 1902 tot 38, in 1900 slechts tot 21. Het aanzienlijkste gedeelte kwam dus alweer van buiten af, en reeds daardoor kon ook deze inrichting het karakter eener verkapte bedeeling niet vermijden. *** | |
[pagina 196]
| |
In België onstond de eerste kas tegen werkloosheid te Luik. In 1897 werd door de provincie een subventie van 1500 franken toegestaan aan de mutualiteitskassen voor verzekering tegen werkloosheid, ingericht door vakvereenigingen. Het eigenaardige van het Luiksche stelsel bestaat hierin, dat het de vakvereenigingen aanspoort zelf bij werkloosheid te voorzien. Toch, hoewel steunende op een gezonde principe, heeft de Luiksche inrichting weinig succes gehad: zij telt op 't oogenblik nog slechts 650 leden. Niet onwaarschijnlijk is haar mislukken toe te schrijven aan de wijze waarop de provinciale toelage wordt verdeeld. Een derde daarvan wordt verdeeld onder de vakvereenigingen naar verhouding van haar ledental; een ander derde naar verhouding van den inleg der leden; het laatste derde naar verhouding van de wegens werkloosheid gedane uitkeeringen. Door deze manier van verdeelen kwam men soms tot zonderlinge resultaten. In 1901 hadden de mekaniekwerkers b.v. slechts fr. 1,50 besteed voor werkloosheid, en ontvingen fr. 309,60 als toelage. Het volgend jaar had zelfs het syndicaat der handelsbeambten niets uitgegeven voor werkloosheid; toch ontving de kas als subsidie fr. 77,30. De ijzergieters integendeel hadden fr. 1034 uitgekeerd, doch de hun door de provincie verstrekte subsidie beliep slechts tot fr. 206,72. Te Gent heeft men in 1898 op handige wijze zijn voordeel gedaan met de misvattingen van andere plaatsen. Ook hier heeft men de inrichting gegrondvest op het initiatief der vakvereenigingen, welke zelf een fonds tot uitkeering hebben voor de werkloozen, en de steun kreeg den vorm eener gemeentelijke subsidie. Deze gemeentelijke subsidie wordt echter niet gestort in de kas der vakvereeningen; de bijslag wordt direct uitgekeerd aan den arbeider, doch wordt berekend naar de uitkeering gedaan door de vakvereeniging. | |
[pagina 197]
| |
Het fonds bestaat thans sedert vier jaar. De stad verleende aanvankelijk 10.000 fr., en naderhand werd de toelage gebracht op 15.000 franken. Omtrent de werking van deze instelling, welke vaak een merkwaardig maatschappelijk werk is genoemd, willen wij, aan de hand van het onlangs verschenen rapport, in eenige bijzonderheden treden. De bijslag, gevoegd bij de syndicale uitkeering, was niet altijd dezelfde. Hij hield rekening met den toestand waarin de arbeid te Gent verkeerde, en de middelen waarover het fonds beschikte. In de wintermaanden nl. is de werkloosheid grooter, in de zomermaanden minder. Toch, als regel geldt, dat de gemeentelijke bijslag maximum 100 pct. zal bedragen van de syndicale uitkeering, berekend op een maximun van 60 dagen per jaar voor eenzelfde lid. In werkelijkheid bedroeg de bijslag welke is uitbetaald 50, 60 of 70 pct. van de uitkeering, gedaan door de vakvereeniging. Werkstaking, uitsluiting, ziekte of anderszins teweeggebrachte ongeschiktheid tot arbeid geven geen aanleiding tot het bekomen van den bijslag. Wel mag met lof hier worden nadruk gelegd op het doel dat door de stichters dezer instelling werd beoogd. Zij wilden namelijk in de eerste plaats bij den arbeider zelf het begrip van individueele voorziening versterken, den geest tot sparen bij hem ontwikkelen en daarin zijn zij, te oordeelen naar de resultaten, ten volle geslaagd. *** Dat de bewandelde weg wel degelijk de goede was, blijkt uit de wijze waarop de Gentsche arbeidersbevolking gereageerd heeft. Het Gentsche fonds telt op dit oogenblik 12 à 13 duizend toegetredenen, terwijl het ledental elders vaak slechts tot 6 à 7 honderd beliep, en de kas te | |
[pagina 198]
| |
St-Gallen, welke tot heden de meeste uitbreiding had genomen, er niet meer dan 4.965 telde. Nog meer blijkt dit uit de sommen welke te Gent werden besteed voor werkloosheid vóór en na de stichting van het fonds. Vóór 1900 beliepen de uitkeeringen, gedaan door de syndicaten, tot niet meer dan 15000 franken per jaar. In 1903 werd ter bestrijding der werkloosheid, 57000 franken uitgegeven. Van deze som komt slechts 26 pct. voor rekening van de openbare, 74 pct. integendeel voor rekening van de persoonlijke voorziening. In dit opzicht staat het te Gent verkregen resultaat veel hooger dan datgene welk tot nog toe elders werd bereikt. Te Bern is het aandeel der persoonlijke voorziening slechts 13 pct., 21 te Luik, 24 te Keulen, 25 te Dijon, en 30 pct. te Bologne. Zeker, ook te Gent worden de publieke fondsen er bij gehaald; doch in minder mate dan elders. De kosten van den verleenden steun zijn er veel geringer dan elders, slechts 3 ½ cent per inwoner. En met minder openbaar geld heeft men het middel gevonden, meer goed te doen dan overal elders. Te Keulen begon men met ruim 100.000 mark van de gemeente en van de patroons en particulieren, voor ruim 1200 verzekerden; te Bern met fr. 12.000 van de gemeente voor 543 verzekerden; te Bologne met de rente van een kapitaal van fr. 200.000, voor 369 verzekerden; St-Gallen had een toelage van fr. 6.118 voor 4965 verzekerden en moest zijn uitkeeringen staken; Bazel krijgt jaarlijks fr. 25.000 voor 1174 verzekerden, terwijl te Gent hulp wordt verstrekt aan 12 tot 13.000, met een jaarlijksche subsidie van slechts fr. 15.000. Ten koste eener geringe geldelijke opoffering werd aldus te Gent aan den arbeidersstand een heilzame les van ‘self-help’ gegeven, welke de bevolking ook begrepen | |
[pagina 199]
| |
en zich ten nutte gemaakt heeft. Van daar de uitbreiding genomen door het ledental van het fonds, en vooral door de verzekering tegen werkloosheid in de vakvereenigingen zelve. Immers, hierop draait de geheele instelling. In 1897 waren er op 42 vakvereenigingen 22 welke iets op het gebied der verzekering tegen werkloosheid hadden beproefd, onder allerlei vormen en met zeer lage uitkeeringen aan de arbeiders. Na de inrichting van het gemeentefonds zien wij echter talrijke syndicaten den inleg hunner leden met het oog op werkloosheid, alsook haar eigen uitkeeringen, verhoogen, en andere de verzekering eveneens organiseeren. Thans zijn er 34 vakvereenigingen tot het fonds toegetreden. Daaronder zijn er 11 welke behooren tot de socialisten, 2 tot de liberalen, 4 noemen zich antisocialistisch, de overige hebben geen politieke kleur. Uit dit voorbeeld blijkt dat eensgezindheid op dit gebied wel mogelijk is, op voorwaarde dat men zich wete te stellen boven de politieke twisten en slechts het praktisch doel in 't ooge houde. Te Gent is zulks gebeurd, en geen politieke partij heeft aan 't fonds tegen werkloosheid haar medewerking onttrokken. Er zijn intusschen nog werklieden die er tegen opzien zich aan te sluiten bij een vakvereeniging. Op zulken heeft het Comité van 't Gentsche fonds allerminst gepoogd dwang te oefenen. Ook niet aangeslotenen zijn nl. in de gelegenheid den gemeentelijken bijslag te ontvangen, en wel wanneer zij een spaarboekje bezitten op de Staatsspaarbank, en aldus het bewijs leveren dat zij gezorgd hebben voor de toekomst. Toch, hoezeer ook het Comité ijverige propaganda had gemaakt, zijn zulke geïsoleerde spaarders slechts in onbeduidend aantal - slechts 13 - komen opdagen. | |
[pagina 200]
| |
In deze richting blijft het intusschen zoekende, en de formaliteiten ter aansluiting bij het gemeentefonds zijn reeds aanzienlijk vereenvoudigd. *** Het Gentsche systeem vond alreeds bijzonder veel toepassing, in tal van grootere en kleinere gemeenten in België. In Duitschland zoekt men te voorzien bij werkloosheid voornamelijk door verplichte verzekering. Toch werd ook in den Duitschen Rijksdag het Gentsche stelsel nog onlangs met lof vermeld. De oorzaak van de uitbreiding welke het genomen heeft ligt ongetwijfeld in de ernstige kwaliteiten waardoor het zich onderscheidt. Het karakter eener verkapte bedeeling is er zorgvuldig bij vermeden; het hangt in geen opzicht af van de patroons of van eenige liefdadigheidsvereeniging; geen arbeiders zijn uitgesloten, en niemand vraagt den werklooze te Gent naar zijn geloof of ongeloof. De persoonlijke vrijheid eerbiedigt het, en het is vrij van alle onbescheiden indringen in allerlei intimiteiten van het werkmansleven. Het wijst integendeel den arbeider op de noodzakelijkheid van het zorgen voor de toekomst, en in zekere mate heeft het zelfs de vinnigheid der onderlinge politieke twisten verminderd. Nog een laatste woord over een teer punt, de uit te oefenen contrôle. Wie zich heeft bezig gehouden met de zaak, zal weten dat de contrôle bij vele instellingen van dit soort aanleiding gaf tot ernstige moeilijkheid. Niet echter te Gent. Het gemeentefonds helpt eerst nadat de vakvereeniging reeds eenigen tijd de door haar reglement bepaalde uitkeeringen heeft gedaan. Op deze wijze heeft de vakvereeniging zelf alle belang bij ernstige contrôle, welke - | |
[pagina 201]
| |
het is gebleken uit de ervaring van verscheidene jaren - op voldoende wijze wordt uitgeoefend door de werklieden onderling. Ook in Nederland is de zaak aan de orde, en in tal van gemeenten worden thans pogingen gedaan om de verzekering tegen werkloosheid te organiseeren. Ook hier ontmoet het Gentsche systeem meer en meer sympathie, en wel omdat meer en meer het beginsel wordt vooropgezet, dat de zaak in de eerste plaats van de belanghebbenden zelf moet uitgaan. In Frankrijk mede trok het Gentsche fonds de aandacht. Onlangs heeft de Hoogere Arbeidsraad aldaar zich met de zaak bezig gehouden en wel naar aanleiding van de te Gent verkregen uitslagen. Na een bespreking van de op verschillende plaatsen in praktijk gebrachte systemen, alsook van de kwestie der staats- of gemeentehulp, is men het eens geworden omtrent eenige wenschen welke ten doel hebben de algemeene toepassing in geheel Frankrijk van het Gentsche stelsel. Deze wenschen zijn de volgende: 1ᵒ De Hoogere Arbeidsraad is van gevoelen dat de inrichting en de ontwikkeling van instellingen van bijstand tegen werkloosheid in elk opzicht wenschelijk is en vergemakkelijkt moet worden; 2ᵒ de H.A. spreekt den wensch uit dat de locale kassen van bijstand financieel gesteund zullen worden; 3ᵒ dat de verleende toelagen zullen worden verleend onder al de locale kassen van bijstand, die zullen beantwoorden aan zekere algemeene voorwaarden; eindelijk, dat het deel door bedoelde kassen genoten in de toelage, de stortingen der toegetreden leden niet zal overschrijden. De pers heeft zich met deze conclusiën vereenigd en | |
[pagina 202]
| |
deze zijn het hoofdzakelijk welke tot het wetsvoorstel aanleiding hebben gegeven, neergelegd in zitting van 20 Mei 1904 door de kamerleden Dubief en Millerand. Naar luid van de uiteenzetting der motieven welke het wetsvoorstel voorafgaat, heeft dit laatste ten doel ‘het Gentsche Fonds tegen werkloosheid in de welwillende aandacht van het Fransche Parlement aan te bevelen. De HH. Dubief en Millerand zijn overtuigd, samen met den Hoogeren Arbeidsraad van Frankrijk, dat het Gentsche stelsel door staatsinterventie algemeen kan worden toegepast en in al de gemeenten des lands, en door een omzichtige en stelselmatige toepassing van het bij onze buren aangenomen principe, aan de Fransche arbeiders dezelfde voordeelen zal verzekeren.’ Bijna tegelijkertijd werd door eenige andere kamerleden een tweede voorstel in denzelfden zin neergelegd, ‘Help u zelf, de Staat zal u helpen’ ziedaar het motto dat zij boven de te scheppen instelling wenschen te schrijven, en zij gaan uit van het grondbeginsel dat de aan werkloozen verleende bijslag verband zal houden met de pogingen gedaan door de arbeiders zelf. Feitelijk dus de grondslag van het Gentsche stelsel. Sinds de beraadslagingen van den Hoogeren Arbeidsraad is de kwestie der instelling van kassen tegen werkloosheid aan de orde in tal van aanzienlijke gemeenten in Frankrijk. Te Lyon, te Toulouse, te Châlons, nog elders, is deze zaak op dit oogenblik in bespreking; te Amiens is het Gentsche stelsel aangenomen als zijnde een middel om den geest van voorziening bij de arbeiders te versterken. Te Parijs houdt men er zich alreeds een poosje mee bezig; eenige afgevaardigden van den Parijschen Conseil Municipal zouden zich, naar bericht werd, eerlang naar Gent begeven om de instelling ter plaatse te bestudeeren. Waarschijnlijk zal dus ook daar de zaak spoedig langs praktischen weg worden verwezenlijkt. | |
[pagina 203]
| |
Alles wijst er op - en de openbare meening schijnt het te bevestigen - dat de Gentsche volksvrienden die de gedachte van het ‘Fonds tegen Werkloosheid’ hebben opgevat, de zaak wel van den goeden kant hebben aangegrepen. Zeer te recht heeft men dan ook in deze instelling een middel tot sociale bevrediging gezien.
Aug. Gittée. |
|