| |
| |
| |
Juffrouw Penseel.
(Fragment).
- Koes, manneken, koes! sprak Fliek, een schoenmakersleerjongen, tot iets bewegends en spartelends, dat hij onder den arm droeg beschut door zijn voorschoot.
- Hij gaat mee, he!
En hij klopte er streelend op.
Het was een hond, waarmede hij praatte bij het terugkeeren na eene boodschap.
- De kwade jongens zouden hem leed doen, niet waar, beste kerel!... En 't beestje doen janken!... O, die booze jongens!... maar Fliek is op 't gepast oogenblik gekomen, gelijk die Pruisische generaal met zijn Engelsche soldaten, die van Holland kwamen, op het slagveld bij Waterloo!... Koes, manneken!
De schoenmakersjongen had een hond veroverd.
- Laat hem eens zien, zei Hamer, de baas, toen hij er mee in 't werkhuis kwam. Hoe heet hij?
- Hij heeft het mij nog niet gezeid! De baas bezag den jongen en ze lachten beiden.
- Heeft hij honger?
- Hij heeft het ook niet gezeid!
- 't Is een lief beestje. Muil zwart langs binnen. Zuiver ras. Geef hem een brokje brood... Ik heb hier echter genoeg met Robert, mijn hond, en Bertrand, ons tam konijn.
Ons huis is te klein. 't Zou weldra een dierentuin gelijken.
Hij is er niet te veel, die hond, maar hij schiet er over!
- En bij ons te huis moet ik er ook niet mee voor den dag komen. Sedert Barons dood - en 't is reeds zoolang geleden - wil moeder van geene honden meer weten.
| |
| |
- Jagen wij hem de straat op, dan valt hij weer in slechte handen. 't Ware zonde... Weet ge wat?
- Wat, baas?
- Draag hem bij juffrouw Penseel, ge weet wel, die grijze mamwasel met haren bruinen sjaal.
- Ik ken ze, antwoordde Fliek, eefer Penseel, de hondenmadam. Er hangt een hertepootje aan de bel.
En hij maakte met den vinger een gebaar om aan te toonen, dat haar neus eerbiedwaardige afmetingen had.
- 'k Ga seffens; het ijzer smeden, terwijl het heet is!
Het begon te regenen, een fijne regen, die door en door nat maakt.
Op Flieks bellen aan de woning van genoemde juffer klonken verscheidene hondenstemmen; ze blaften gewetensvol door elkander. De veroverde viervoeter spitste de ooren, wilde zich uit de armen rukken en maakte zich gereed om deftig zijne aanwezigheid te laten hooren.
- Koes! gebood zijn redder.
- Ge kunt gij lang bellen! meldde eene buurvrouw, die Fliek van achter een gordijntje bespied had en nu aan de deur kwam.
- Ze is een groot stuk van den dag weg, de juffer. God weet waar ze haren tijd doorbrengt... Geef mij de commissie, jongen, vroeg ze nieuwsgierig.
- 't Kan niet, moederken. 'k Moet mamwasel zelve spreken.
- Wat hebt ge in uwen arm! zei ze met zoete lipjes, alsof ze suikergoed aan 't zuigen was.
- 'nen Hond!
- 'nen Hond!... Lieve Hemel! nog 'n blaffer!... Ze is nog niet zot genoeg!... De politie moest het verbieden!
En de dienstvaardige buurvrouw, die nu genoeg wist, sloot de deur en hernam heure plaats achter het gordijntje.
Nieuw gebel; de jongen had plezier van het hertepootje; nieuw geblaf; stilte!
| |
| |
Hij keek naar boven uit vrees, dat hem iets onverwachts mocht worden toegezonden. Zulks gebeurt meer aan jongens van zijn soort.
- 't Penseel is uit 't schilderen! zei de knaap tot zich zelven. Ik kan hier niet blijven schilderen. Wij zullen er kort spel mee spelen.
En vindingrijk als hij was, haalde hij een touwtje uit den zak - schoenmakersjongens hebben altijd touwtjes in den zak - knoopte het netjes rond den hals van Azor, Castor, Bijou, Turk, Miss of hoe hij ook heeten mochten maakte hem stevig vast aan de deur.
Na een vertrouwelijk klopje op 't lichaam van den hond als wou hij zeggen: Adju! en houd u kloek! ging hij post vatten tegenover het huis van juffer Penseel en wachtte af, wat gebeuren zou.
Het duurde niet lang. Weldra werd op de eerste verdieping een venster geopend en er kwamen een neus en grijze, platgestreken haren te voorschijn.
- Ze is toch te huis! dacht de jongen.
Hij was tevreden voor den viervoeter... en voor zijn voorschoot, dat druipnat begon te worden.
De oude juffer had vlug den hond bespeurd, die zich tegen de deur aandrukte. Ze sloot het raam en weinige oogenblikken daarna stond ze aan de voordeur, maakte de koord los en liet ze den vreemdeling binnen.
- Hij is in 't hondengesticht! mompelde Fliek. Hij zal er goed zijn!
En door de regenvlaag ging het op een loopken, om den verloren tijd in te winnen.
Juffrouw Penseel was een zonderling persoontje.
Ze woonde moederziel alleen, was jonggezellin en van de jongste niet meer. Grijze haren en rimpelen toonden volkomen aan, dat ze in den Herfst haars levens was. Een paar goede, levendige oogen; magere, kleine gestalte, iets hout- | |
| |
achtigs in hare bewegingen, iets beslists, gelijk bij vele luidjes te merken is, die zich in alle omstandigheden alleen moeten behelpen.
Ze gaf les in schilderen en teekenen aan juffers van goeden huize, ging een weinig beter gekleed dan de geburen, waarmede zij noch deur- noch koffiepraatjes hield en kweekte een half dozijn honden, dwalende of gekwetste dieren, die zij van de straat opnam en te huis verzorgde en voedde.
- Een hondenmoeder! zei men spottend.
Zij had veel beter dagen gekend, had echter heure spaarcentjes verloren en nu ‘reed zij 3e klassse’, zei ze gelaten.
Hare keuken was soms een echt hondenhospitaal. Men stapte er over bakjes en mandjes, waarin de verpleegden lagen; nesten onder 't vuur, onder de tafel, op stoelen.
In hare afwezigheid liepen de dieren vrij rond op de meubelen, hielden jacht onder malkander, vochten, zoo dat er stukken ooren of staarten op slagveld bleven, of hieven te zamen een huilkoor aan.
Arm trommelvlies der geburen!
Elken avond algemeene uitgang, vrije wandeling in de straat en luidruchtig geroep van juffer Penseel tot hare kostgangers.
- Zoo zot niet, Rembrandt!
- Hij is daar weer bezig, de Zwarte!
- Hier, kwajongen!
- Raphael, kind, wees toch gemanierd!
En honderd andere vermaningen, afwisselend streng of zacht of aanmoedigend volgens den aard van den bestemmeling.
- Ze heeft 'nen slag van den molen! praatte men.
En de jongens schopten op de deur om de honden aan 't blaffen te krijgen, of trokken aan het hertepootje en krabbelden spotnamen op den muur en teekenden er hoofden met groote neuzen.
| |
| |
Ze legde niemand een stroo in den weg en iedereen bespotte haar. 't Gebeurt meer in 't leven.
's Anderdaags kwam juffer Penseel bij baas Hamer, of hij ‘s'il vous plaît’ niet een malsch stukje leder had, o maar een klein stukje, om er een halsbandje van te maken voor den nieuweling, dien ze bij zich had.
- Wat zegt ge er van, baas Hamer? 't is mijn zevende!
- 't Is spijtig, dat het geen zevende zoon is, mamwasel; de koning zou peter zijn! 't Ware nog dat mijn hondje!
- Altijd lustig, baas!
- Zooveel mogelijk, mamwasel; 't leven is te kort!
- 't Is waar; men moet het zich licht maken... Ik vind mijn genoegen in mijne honden. Ze hebben dezen gisteren aan mijne deur gebonden. Hoe vindt ge de grap?... Met eene koord aangebonden!
- 'k Weet het, lachte Hamer en, terwijl hij de bezoekster aankeek, wees hij met den duim zijnen helper aan.
Dan moest Fliek de geschiedenis vertellen van den hond en van de jongens en van de buurvrouw, die er zich mede bemoeid had.
- Uw knecht is een goeie, baas; wat zegt ge er van?
- Ja, ja, er zijn er slechter, knikte Hamer.
- Zie, dat stukje leder ware uitmuntend, zei ze, malsch en rekbaar.
En ze wreef en plooide het tusschen de vingers.
- We zullen er voor zorgen, verzekerde de baas. Fliek brengt u dat te huis.
- Mijn kerel krijgt een schoon bandje, he!
En ze streelde den hond, die kwispelstaartte.
- Rubens zal hij heeten, en, als hij zijne straatmanieren heeft afgelegd, geef ik hem ten geschenke aan eene mijner ‘élèves’.
Ze pochte gaarne met hare ‘élèves’, de dochter van den baron de, het zoontje van de gravin de, altijd met eene kleine d, altijd van de ‘noblesse’.
| |
| |
- Mijne honden zijn mijn genot, praatte ze. Gij verstaat mij, baas Hamer; gij bemint ook dieren... Hier, Rubens, laat Bertrand gerust!... Ze zeggen, dat ik zot ben!... 'k Laat ze praten... Dieren zijn beter dan vele menschen. Wat zegt gij, schoenmaker?
- 't Is waar, mamwasel!
- Onze beste vrienden zijn het. Geene kwaadsprekerij, geene haat, geene jaloerschheid... En daarmee kan men spreken. Ze begrijpen mij en zijn mijn troost. Daar hebt ge mijn gekroezelden Rembrandt en mijn spitskoppigen Raphaël...
- Rare namen!
- 't Is een museum in mijn huis, een levend museum... Ja, ja, daar hebt ge vriendschap van, als ge van vriendschap spreekt. Ware ik rijk!... Een paleis voor de dieren, s'il vous plaît!
- Ware ik rijk, vulde Hamer aan, ik zou hier ook op mijn stoelken niet zitten. Men zou het zien aan mijne pluimen!
- We zouden het laten vliegen, he, baas! lachte Fliek.
- 'k Wil 't gelooven! Alle dagen Zondag!... Maar 'k beklaag mij niet.
- Ik ook niet, ging juffrouw Penseel voort. We zijn daarvoor te oud geworden en we hebben in het leven te veel zien gebeuren! Men moet zijn lot weten te dragen. Wat zegt gij, baas?
- 't Is het verstandigst! meende Hamer.
- Het lot, sprak de juffer verder, die nu op een tweede stokpaardje zat - want oude juffrouwen hebben eene verzameling stokpaardjes - het lot gelijkt voor mij op een spoorwegbediende, die reiskaartjes uitdeelt.
- Hoe komt ge daaraan? vroeg de schoenmaker, die de maat nam voor den halsband.
- Gemakkelijk om te begrijpen. Iedereen krijgt zijn kaartje. Jan en Sophie in eerste klasse; Pieter, Melanie,
| |
| |
Katrien voor tweede en Mie, Cies en honderd anderen voor derde klasse, de eene met zijn geld, de andere met zijn genie, een derde met zijne bekwaamheid, weer anderen om hunne lage of hooge geboorte.
- 'k Heb vroeger hooren zeggen, dat het leven een groote gevangenis was; maar uwe vergelijking is beter, mamwazel, met die reiskaartjes!
- 't Is alzoo! Mijne ‘élèves’ rijden meestal in eerste klasse. Ik had ook eens een kaartje voor tweede klasse, maar 't is verloren geraakt en 'k zit nu in derde.
- Bah, men kan in elke klasse gelukkig of ongelukkig zijn, zei Hamer.
- En het zich ook in derde klasse genoeglijk maken, al zit men op geen fluweelen kussens! besloot juffrouw Penseel.
- Dat zeg ik ook.
- Kom, Rubens!... Eerst naar huis en braaf zijn met uw nieuwe kameraden... Dan ga ik nog een stukje van mijn dagelijksch brood verdienen.
- Schilderles, mamwazel?
- Ja, altijd in de kleuren. 'k Ga vandaag bij Angèle, de dochter van 'nen fabrikant.
Juffrouw Penseel beklimt een ander stokpaardje.
- Ze is slechts een half millioen rijk, s'il vous plaît, en de ouders denken, dat ze talent heeft .. Zooveel als in die leest!... Talent!
- Dat kan men niet met geld koopen! zie Hamer.
- Zoo is 't, schoenmaker!... En dat zoekt men ook dikwijls te vergeefs bij hen, die een geldbeurs in hunne wieg vinden. Wat zegt gij daarvan?... Hier, Rubens!... Hij begint reeds zijnen naam te verstaan!... Dag, baas Hamer!
- Tot uw dienst, mamwazel!
Juffrouw Penseel komt terug als een windvlaag binnen.
- Beste baas Hamer, 'k vergat u den prijs van 't halsbandeken te vragen. Wat zegt ge daarvan! 'k Zou weggaan zonder betalen!
| |
| |
- Betalen! lachte Hamer en hij schoof zijnen bril op zijn voorhoofd. Is dat de moeite weerd, zoo'n kleinigheid? De menschen moeten elkaar uit den nood helpen en elkaar plezier doen. Tot uwen dienst, mamwazel, en peins er maar niet op!
- 'k Zal u ook eens wat geven, schoenmaker, een schilderij om hier in dat hoekje te hangen. Wat zegt ge er van?
- Ge zijt wel honderduizend keeren op voorhand bedankt, mamwazel. Dag, mamwazel!
- Dag, mamwazel! sprak Fliek de baas na.
- Dat is nu een der braafste menschen, die ik ken, zei Hamer, toen juffrouw Penseel vertrokken was. Ze zou zich zelve te kort doen om anderen te helpen!.... En om haar langen neus en hare hondenliefde vergeet bijna iedereen haar goed hart... Fliek, jongen, de wereld is iets zonderlings; velen, die in 3e klasse rijden, zouden eene plaats in de eerste verdienen, op fluweelen kussens, sielvoeplee! gelijk juffer Penseel zegt.
Fliek's menschenkennis steeg van dag tot dag.
- Rechtuit gesproken, zei de jongen, 'k heb in der tijd ook wel eens op hare deur geklopt - dat hertepootje was toch vermakelijk - en er mannekens op geteekend; en het spijt mij nu; 't moet pijnlijk zijn voortdurend door kwajongens achtervolgd en geplaagd te worden.
- Fliek, jongen! ge haalt eere van die gedachte; ze heeft maar een gebrek.
- Ja, baas, welk?
- Ze komt een weinig te laat!
- 't Is nooit te laat om wel te doen, lachte de jonge philosoof.
A.
|
|