Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 9
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 81]
| |
Redevoeringuitgesproken bij de 53e jaarlijksche Algemeene Vergadering van het Willems-fonds, door den Voorzitter, den Heer G.D. Minnaert, op 8en November 1903.
Waarde Vrienden en Medeleden,
Opnieuw valt mij het groote voorrecht te beurt deze 53e Algemeene Vergadering te openen en U het blijde welkom toe te roepen. Met erkentelijkheid en tevens met vreugde zien wij U weder vereenigd in deze oude halle, door de zorgen van ons stedelijk Bestuur in een waardigen volkstempel herschapen, en door hem met de meeste bereidwilligheid ter beschikking van het Willems-fonds gesteld, om er zijn voordrachten en bibliotheken ten nutte onzer bevolking te houden. Ik ben er zeker van de tolk te zijn dezer talrijke vergadering, wanneer ik den Gentschen Magistraat onzen oprechten, innigen dank betuig voor dit hooggewaardeerd blijk van genegenheid, alsmede voor den steun en het vertrouwen, dat het ons bij voortduring blijft schenken. Wij mogen het niet vergeten, allerminst op dezen dag, M.H., wat onze Stadsregeering reeds zooveel jaren voor het onderwijs en de algemeene opvoeding van ons volk heeft gedaan en nog doet. De verbouwing dezer zaal is een nieuw bewijs hoezeer haar die gewichtige zaak ter harte ligt. Het volksonderwijs was steeds haar grootste zorg, had altijd de eerste plaats in haar programma, en moet ook haar hoogste roem blijven. Niets wat tot de ontwikkeling, opbeuring en veredeling van ons volk kan bijdragen, mag ons onverschillig zijn. In de moeilijke tijden, die wij beleven, moet het Willems-fonds de trouwe wachter blijven op den eervollen en vooruitgeschoven post, waarop het zich steeds heeft geplaatst. Al wat het volk nuttig kan zijn, wat zijn leven zonnig en blij kan maken, verdient onze belangstelling en medewerking. Ja, ook dit laatste erkent het als noodig en voordeelig, zoowel voor de werkkracht van den mensch, als voor zijn | |
[pagina 82]
| |
levensfrischheid, zijn humeur en karakter. Een edel genot, een reine en onschuldige vreugde, een gezonde en aangename ontspanning op zijn tijd kan evenveel bijdragen tot verheffing van het hart, tot veredeling van zijn smaak en kunstzin, ja tot zijn moreele opvoeding. De stichters van het Willems-fonds hebben zijn arbeidsveld tot vier verschillende werkzaamheden beperkt. Naar mijn bescheiden meening hebben zij hierin wijs gehandeld. Juist in die beperking ligt zijn kracht en beteekenis. Het gebied onzer werkzaamheid is uitgebreid en veelzijdig genoeg, om er een eer in te stellen lid en medewerker, of bestuurslid onzer Instelling te zijn. Het was die edele trots en bekoring, die zooveel voortreffelijke mannen, welke Vlaanderen bezeten en al te vroegtijdig verloren heeft, aanspoorden om deel van het Willems-fonds uit te maken, er hun hart vol geestdrift aan gaven, er voor werkten en ijverden, en het met weldaden begiftigden. Op dezen dag zien we weer in herinnering het doorleefde jaar terug. Wij herdenken te zamen wat wij in het belang van ons volk hebben verricht, de leden en vrienden, die ons trouw zijn bijgebleven, de ouden en jongeren, die helaas! voor altijd zijn heengegaan. Het zij mij vergund bij een paar der afgestorvenen een oogenblik eerbiedig stil te staan, om hun beeld en werk voor uw geest te voorschijn te roepen. De laatst ontslapene, de oude, eerbiedwaardige Adolf De Hoon, met zijn zacht en vriendelijk oog; de andere, Julius Vuylsteke, wiens bezielend woord hier zoo dikwijls heeft weerklonken en uw hart in geestdrift heeft gezet. Lange jaren was de eerste bestuurslid van het Comiteit van 't Willems-fonds te Veurne, waar hij tevens als Voorzitter van den Burger- en Werkmanskring, als stichter en milde begiftiger van een rijke volksbibliotheek en van de Maatschappij van Onderlingen Bijstand onschatbare diensten bewezen heeft. Wel droeg zijn werk den naam niet onzer Instelling, maar wat geeft het ons? De geest en het doel waren dezelfde. Van hem mag men getuigen dat zijn leven was een edele strijd voor het goede, vol werkzame liefde en volhardende toewijding. De naam van den tweeden blijft onafscheidelijk aan het Willems-fonds verbonden. Wat het onder zijn leiding geworden is, een der nuttigste instellingen van 't land, wat | |
[pagina 83]
| |
goeds het gedurende zooveel jaren tot stand heeft gebracht, dat alles hebben wij voor een groot deel aan Julius Vuylsteke te danken. Ruim het derde eener eeuw heeft hij aan onze Vereeniging zijn beste krachten gewijd. Zijn ernstig gelaat en breed voorhoofd verraadden reeds de energie van zijn doortastend karakter en zelfbewuste kracht. Doch Vuylsteke was niet enkel een bloot verstandswezen: bij die schijnbare koelheid bezat hij een warm hart voor zijn miskende medemenschen, een klaar besef van plicht en rechtvaardigheid, een fijn gevoel voor het edele en schoone, en bovenal een oprechte bewondering en eerbied voor ons grootsch en heerlijk verleden. Voor altijd is hij heengegaan, de kloeke strijder, de uitmuntende voorganger en leider van 't Willems-fonds; doch wat zijn hart en geest in zijn werken heeft neergelegd, dat blijft voor altijd het onze. Zijn trouwe toewijding en wegsleepend voorbeeld moeten ons aansporen, om zijn werk met al de kracht die ons rest, voort te zetten, uit te breiden en te bestendigen tot nut van den heelen Vlaamschen stam. Het was een gelukkige gedachte van Paul Fredericq, ons sympathiek medelid en wakkeren vriend, toen hij het plan opvatte een fonds te stichten, dat in den geest van Julius Vuylsteke zou kunnen voortwerken door het uitgeven van leerrijke volksboeken, en diens naam voor altijd met het Willems-fonds zou verbinden. Aan Fredericq's offervaardigheid, aan zijn volhardende werkzaamheid hebben wij het te danken, dat zijn pogen met een on verhoopten bijval werd bekroond, en het fonds zoo spoedig tot stand kwam. Wie had het ooit durven verwachten, dat hier in Vlaanderen, in weinige maanden tijds bijna 21000 frank voor dit fonds zou worden ingezameld. Gaarne betuig ik hier onzen goeden vriend de oprechte bewondering en innigen dank van allen voor de onovertroffen wijze, waarop hij slaagde. Zulk een voorbeeld wekt niet alleen tot navolging, maar is ook een bewijs, dat niet alle Vlaamsch gevoel bij onze gegoede standen is uitgedoofd. Misschien zult ge mij tegenwerpen, dat niet ieder het geheim bezit, om zoo gemakkelijk den weg te vinden tot de beurs, neen, tot het hart zijner medeburgers. Zeker behoort daartoe fijne tact, overredingskracht en diplomatie. Maar wat Fredericq in korten tijd en gansch alleen vermocht, wie zou het met vereenigde krachten niet willen beproeven? | |
[pagina 84]
| |
Gedurende het verloopen dienstjaar heeft het Bestuur een heele reeks werkzaamheden ontworpen en voorbereid, die thans in gang zijn. Behalve de toegezegde Bloemlezing uit de historische stukken en gedichten van Julius Vuylsteke, en een dito uit zijn politieke geschriften, deze laatste voor rekening van het fonds dat zijn naam draagt, noem ik nog een bundel frissche novellen van Noord- en Zuidnederlandsche schrijvers, een nieuwe en goed-geordende uitgave van de wettelijke bepalingen betreffende het gebruik en het onderwijs van het Nederlansch in België; voorts houdt het zich bezig met de samenstelling van een keur van schoolgezangen en kinderliederen, van een nieuw volksliederenboek in drie of vier kleinere deeltjes, alsook met de uitbreiding onzer rondreizende bibliotheken; verder is besloten tot de uitgave van een populaire geschiedenis der Nederlandsche taal, en zoeken wij naar de meest practische middelen tot verbetering van ons volksgezang. Gun mij nog, M.H., voor enkele minuten uwe welwillende aandacht bij de nadere uiteenzetting van de laatstgenoemde werkzaamheid. Het is de innige overtuiging van uw bestuursleden en van het Comiteit ter bevordering van den Nederlandschen Zang, dat het Willems-fonds op dien weg veel nut kan stichten en een werk verrichten, dat machtig moet bijdragen tot de zedelijke verheffing der werkende klasse. De onzinnige, flauwe, vaak gemeene liedjes, die het volk in zijn kringen, op straat of bij feesten doet hooren, omdat het geen betere kent en toch zingen wil in de vroolijkheid van zijn hart, te vervangen door kiesche, welluidende en fiksche liederen, ziet! daar kan het hart van den volksvriend bij warm worden; zulk een werk kan zonder tegenspraak tot rijken zegen strekken. Muziek en zang oefenen nog altijd op het volksleven van onzen tijd een even grooten invloed als in de dagen der oude volkeren, bij wie lyrische kunst en godsdienst één waren. Ook de kerk, de Roomsche als de protestantsche, heeft groote verplichtingen aan den zang. Dat hij een groote kracht kan zijn ten goede of ten kwade, dat hij in 't hart een stroom van bekoorlijkheden storten kan, waarbij geen enkele bekende schoonheid te vergelijken is, wie zal het betwijfelen? Muziek en zang ontsluiten de bronnen van 't zedelijk | |
[pagina 85]
| |
leven, zonder dat wij kunnen verklaren hoe en waarom zij die opent; en om te roeren, te veredelen, behoeft zij niet eens begrepen, slechts gehoord en gevoeld te worden. ‘Muziek!’ roept Pierson uit, ‘het woord is reeds muziek, zoo klinkt het ons in de ooren. Allerlei diepe gewaarwordingen en waarlijk goede oogenblikken roept het in de herinnering terug. Gelukkig de mensch, die den invloed der muziek diep ondervindt en bij wien ze niet vreemd blijft aan de onderscheidene stemmingen van zijn gemoed.’ Is ons oor gewend aan harmonie, ons hart verteederd door de kunst, dan wordt elke wanklank, al wat grof en ruw is, ons een ergernis. Gemeene straatdeunen, liederlijke gezangen vinden altijd een gewillig oor, doch zeker is het dat deze een der verderfelijkste factoren zijn van het lage peil, waarop zoo menig gesprek onzer volksklasse meestal staat. Niet ten onrechte klaagt men dat ons volk zoo zelden een kunstkeurig oor laat blijken voor wat fijn, smaakvol en edel is; dat er in zijn toon over het algemeen, zoo weinig verheffing ligt. Niets zeldzamer dan een Vlaming, die met zijn taal, zijn kunst of vaderland dweept, die in staat is een bladzijde proza of poëzie van zijn groote schrijvers te reciteeren, die in edelen trots het hoofd verheft, als men hem spreekt van zijn kunstenaars, van den roem en deugden zijner voorvaderen. Het Vlaamsche lied moet medehulpen, om dit kwaad te keer te gaan; het volk moet tot verfrissching van zijn verstompten geest met het levende water, dat uit de bron der oude Nederlandsche volksliederen zoo rijkelijk opborrelt, opnieuw gelaafd en verkwikt worden. Zijn gevoel moet weder ontwaken voor natuurlijkheid en eigen schoon, voor gulle vroolijkheid en scherts, die niet beleedigt, voor edele aandrift en ware vaderlandsliefde door weer te luisteren naar die zuivere klanken, waaraan zoovele geslachten hun hart ophaalden, en die zij zoo trouw hebben bewaard. Dat die liederen zoo lang door ons volk zijn gezongen, bewijst niet alleen hun hooge waarde, maar geeft recht tot de vooronderstelling, dat wie van onze dichters en componisten den toon dier oude liederen opnieuw en even frisch weet aan te slaan, ook nog op een toegenegen oor mag rekenen. Het Vlaamsche volk heeft zich altijd in vroeger eeuwen | |
[pagina 86]
| |
door zijn liefde voor den zang onderscheiden. Mag men den Italiaanschen schrijver en gezant Guicciardini gelooven, die zoovele jaren in de Nederlanden verbleef en in 1589 te Antwerpen overleed, dan had elke Vlaamsche gemeente haar zangerskring, ieder gedeelte van 't land zijn eigen liederen: overal werd er gezongen door jong en oud, en met zooveel natuurlijk kunstgevoel en welluidende stem, alsof hier de kinderen al zingend ter wereld kwamen. De groote Hervormer in Duitschland, was hij ook niet evenzeer van den grooten invloed van het volksgezang overtuigd? ‘Veel meer dan door zijn vertaling van den Bijbel in het Duitsch en zijn polemische geschriften,’ zegt Heine, ‘heeft Luther door zijn liederen invloed gekregen op het Duitsche volk, en aan dit land zijn letterkundige eenheid geschonken.’ Ook onze Peter Benoit en niet het minst onze geleerde musicoloog Florimond van Duyse, door wiens zorg en volhardenden ijver onze oude Nederlandsche volksliederen bijeenverzameld, geschiedkundig onderzocht en in hun beteekenis verklaard worden, hebben herhaaldelijk en telkens met meer klem op de groote waarde gewezen van die oude Vlaamsche gezangen, zoo frisch en levenslustig, zoo aandoenlijk eenvoudig, zoo verscheiden van toon en melodie, zoo kiesch van vorm en schalksch van wending, zoo kinderlijk vroom, zoo diep van zin, en soms zoo boersch en dartel, zoo vol gloed en hartstocht of weemoedige klacht. Al de snaren van het menschelijk gemoed doen zij trillen en openen onze ziel voor hoogere weelde. ‘In alle klopt een hart,’ zegt de beminnelijke dichter Nicolaas Beets, ‘in alle ademt het leven; overal worden wij de warmte van een menschenhand gewaar, en zien wij ons door een bezield, door een kennelijk gelaat aangelachen en toegeknikt.’ ‘Geen wonder,’ voegt hij er bij, ‘dat de grootste dichters, de voortreffelijkste toonkundigen van vroegeren en lateren tijd een bijzondere voorliefde voor die oude volkspoëzie aan den dag legden.’ Wilt ge een meer treffend bewijs van den zegenrijken invloed, dien het volkslied op de geestesvorming van een volk hebben kan, dan wijs ik U op Finland, waar sedert ruim drie jaren het ruw geweld van een Bobrikoff alles komt verwoesten, wat men door een eendrachtig en gemeenschappelijk arbeiden gedurende een halve eeuw had | |
[pagina 87]
| |
opgebouwd. Rond 1840 was men begonnen de oude volksgezangen, de epische en lyrische poëzie te verzamelen, die zoo zeer in hooge mate het Finsche volkskarakter weerspiegelen. De ontdekking van die schatten bracht een gansche omwenteling, zoowel op letterkundig en paedagogisch als op maatschappelijk gebied teweeg. Men begon algemeen in te zien, dat het de moeite waard was het volk te ontwikkelen, dat door een warme zon zoo weinig gekoesterd wordt. In dit land met zijn uitgestrekte bosschen en meren, met zijn duizenden afgelegen eilanden, was het Zweedsch de taal van de meer ontwikkelden, Finsch die van het grootste deel der bevolking. Men begreep dat nationaliteit en taal niet langer van elkander te scheiden waren. Het is opmerkelijk met welk een geestdrift die denkbeelden overal onthaald werden! Meer en meer begon men de taal van het volk te bestudeeren, voor zijn letterkunde te ijveren, evenzeer voor zijn rechten op maatschappelijk en bestuurlijk gebied. Aan die beweging dankt het Finsche volk zijn opkomst, zijn merkwaardige ontwikkeling en bloei. Ook de volkshoogescholen (University Extension) hebben machtig bijgedragen tot verheffing van het ontwikkelingspeil der lagere stadsbevolking en van het geheele platteland. Maar wat bovenal op dit alles de kroon heeft gezet, dat is het steeds zich duidelijker openbarende gevoel van vaderlandsche eenheid en solidariteit bij dit kalme volk, dat door zijn zwijgende aaneensluiting en door zijn passieven tegenstand aan het machtigste rijk der aarde, allerwege eerbied en bewondering afdwingtGa naar voetnoot(1). Na deze afwijking, M.H., keer ik tot het onderwerp, dat ons bezighoudt, terug. De taak, die het Willems-fonds besloten heeft op zich te nemen, is echter geen gemakkelijke: wij ontveinzen ons niet de moeilijkheden, die wij zullen ontmoeten. Het arbeidsveld, dat moet ontgonnen worden, is uitgebreid, | |
[pagina 88]
| |
de middelen, waarover we beschikken, klein in getal. Vooreerst moeten wij bekwame zangers en zangeressen vinden, die lust en geestdrift gevoelen voor de zaak, die tact genoeg bezitten, zelfbeheersching en toewijding. Er is zooveel te verbeteren, zooveel te wieden, zooveel dat met omzichtigheid en geduld moet aangekweekt worden. Voorts zal het de taak zijn van de Afdeelingen en het Comiteit ter bevordering van den Nederlandschen Zang. een groep leerlingen te vormen, wie men de liederen goed zal aanleeren, en die weder op hun beurt ze onbedorven aan anderen zullen overleveren. Op het vormen van zulke groepen komt het vooral aan. Zoodra ons volk zijn rijke Moedertaal onberispelijk schoon en duidelijk hoort spreken en haar met al de hulpmiddelen, waarover de beschaafde zanger en zangeres beschikken, hoort zingen, zullen in zijn hart de edelste gewaardingen, het reinste genot worden opgewekt, dan zal ons volk niet alleen zijn liederen, maar ook zijn taal liefkrijgen en beoefenen, en weldra voor altijd zijn keus hebben gedaan tusschen het gemeene straatlied en den edelen volkszang, dan zal het fijner, dieper leeren voelen, en zijn Moedertaal als de meest beschaafden en ontwikkelden eeren en spreken. Dat de werklieden voorhands maar beginnen met de pogingen van het Willems-fonds krachtig te steunen door trouw naar de liederavonden te komen, die men voor hen gaat inrichten, niet slechts om hen te onderwijzen, maar om hun smaak te louteren, hun taal te veredelen; dan zullen zij zich niet langer laten bekoren door vreemden klinkklank en valsch vernuft; dan komt er gewis een keerpunt in onze kunstgeschiedenis, en wordt de zang als voorheen het voorwerp van zijn innigste liefde. Dichters zullen volksliederen geven, toonkundigen zullen ze op muziek zetten, zangers en zangeressen zullen wedijveren, om ze aan te leeren en te verspreiden. Het goede zaad, als op den adem der liefde gedragen, zal overal heenwaaien, en met het lied zal onze Moedertaal, er door gelouterd en beschaafd, in alle rangen der Maatschappij doordringen, hare rechtmatige plaats hernemen, die haar uit kracht van hooge afkomst en adel, zoowel als om haar rijken woordenschat, schilderachtigheid, smijdigheid en kracht, onbetwistbaar toekomt. Dan zal | |
[pagina 89]
| |
een nieuwe levensadem door merg en nieren van ons volk heendringen, zijn geest opnieuw krachtig doen ontwaken, dan spreekt in hem 't gevoel van eigenwaarde en mannelijken trots. Voor een enkel punt nog, M.H., wensch ik ten laatste uwe welwillende aandacht, een punt, dat niet in de tradities van het Willems-fonds ligt, maar er langzamerhand moet in komen. Onze Instelling beschikte tot nu toe alleen over de geldelijke bijdragen der inschrijvers. Die som is veel te klein, uit hoofde van het zeer verminderde ledental, om aan onze werkzaamheid de noodige uitbreiding te geven. Onze vurigste wensch is, dat zij financiëel krachtiger worde, ten eerste door een grooter getal deelnemers, om deze bron van inkomsten milder te doen vloeien; ten tweede door schenkingen en legaten. Daartoe moet het Willems-fonds vertrouwen wekken door zijn geest en degelijke inrichting, door zijn denken en zijn handelen. In de twee laatste jaren is die wensch op verheugende wijze vervuld geworden door een legaat van ons overleden lid Pieter Geiregat en door een veel belangrijker, dat we verschuldigd zijn aan de edele weldoeners, den Heer en Mevrouw Victor De Hoon. Nog andere edelmoedige personen, wier namen in het Verslag van dit bestuurjaar dankbaar vermeld worden, stellen ons in staat jaarlijks prijzen te schenken aan de verdienstelijke leerlingen in het Vlaamsch onzer openbare scholen tot een bedrag van bij de 400 frank. De eerste, die hier het schoone voorbeeld gaf, was de weduwe van onzen onvergetelijken vriend Willem Rogghé. Heel dikwijls hoor ik zoogezegde vrienden klagen dat de zaak, waarvoor we strijden en die wij zoo graag willen bevorderen, zoo weinig of niet vooruitgaat, dat de grond waarop we bouwen zichtbaar onder onze voeten wegzinkt, dat we vroeg of laat met de eene of andere groote natie toch versmolten zullen worden, dewijl ons volk alle veerkracht heeft afgeschud, alle besef van nationaal gevoel verloren heeft. Indien dit waar moest wezen, aan wie ligt dan de schuld? Als men alle dagen getuige is van de grootste onverschilligheid en karakterloosheid, vooral bij een deel der toongevende standen; als men ziet hoe een verregaand egoïsme, leugen en oneerlijkheid, het volk be- | |
[pagina 90]
| |
derven, hoe het winderige, het meest oppervlakkige de menigte verblindt, het gemeene en slechte dikwijls het hardst schreeuwen en den boventoon behalen, als de jenever, de grootste vijand van ons volk, onbeschaamd optreedt, om aan de vaderlandsliefde haar wijding te geven, dan is het nog te verwonderen, dat ons volk, dat gedurende drie eeuwen onder vreemde overheersching heeft gezucht, niet dieper is gezonken. Doch die klagers en kleinmoedigen, die zich van ons hebben afgewend en zoo bitter weinig uitvoeren, als die maar zelf eerst leerden begrijpen de ware beteekenis van het woord ‘vaderland’, als zij maar zelf eens wilden inzien de gevolgen hunner laffe handelwijze, wellicht kwamen ze nog tot inkeer. Ik zou die vitters en altijd ontevredenen willen herinneren aan de wet der langzame ontwikkeling, die in de zedelijke en gedachtenwereld, zoowel als in de stoffelijke dingen bestaat. Ik zou hun vragen of zonder ons werk het bestaande kwaad niet zou zijn toegenomen; en of den slechten toestand bestrijden niet even noodig is als het goede vooruit te helpen? Te hunner beschaming zou ik hen wijzen op de Joodsche natie, die ondanks de zwaarste verdrukking, lagen haat en eeuwenlange vervolging, zich staande heeft gehouden; op onze heldhaftige Boeren, onze Nederlandsche broeders van Zuid-Afrika, die met een handvol dapperen meer dan twee jaren kloekmoedig gestreden hebben tegen een verpletterende overmacht, en dan eerst de wapens hebben neergelegd, toen het er op aankwam het overschot van het wreed geteisterde volk te redden voor den hongerdood en de ongehoordste gruwelen, begaan door een zoogezegde beschaafde en christelijke natie. Een volk wordt niet vermorzeld door een vuistslag of een nederlaag; maar het vergaat door langzaam zedelijk verderf of moordt zich zelf door laffe bastaardij. Gij, die zoo kleinzielig of ongeduldig zijt, bedenkt hoeveel arbeid en samenwerken er noodig is, eer de zaadkorrel een vruchtdragende halm wordt. Denkt aan de tegenslagen, die zijn groei kunnen belemmeren, aan den storm, die hem neerslaat of verwoest. Zal het daarom in de gedachte van den landman komen, zijn spade weg te werpen en zijn veld onbebouwd te laten? Een oogenblik | |
[pagina 91]
| |
zal door al die teleurstellingen zijn moed geschokt worden, maar toch zal hij opnieuw aan 't werken gaan met verschen moed, overtuigd dat zijn vlijt en volharding ten laatste zegepralen. Laat ons dus niet kleinmoedig worden, M.H.! Uit den tijd van verdooving en ongerechtigheid, van verslapping en karakterloosheid, waarin we verkeeren, kan eens een nieuw licht opgaan, de waarheid onzer beginselen, de gegrondheid onzer eischen worden erkend; dan zal men ons pogen waardeeren en zal het veroveren onzer rechten volkomen zijn. Een rechtvaardige zaak moet zegevieren, als men in haar oprecht gelooft en tot het einde haar weet te verdedigen met eerlijke overtuiging en onvermoeide kracht! |
|