Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 9
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 41]
| |
Uit Noord-Nederland.Het kapitaal in gebreke. - Speculatie-zucht. - Beurs-kritiek. - Een dichter-zanger-teekenaar. - Royaards. - Een tooneelspeler met zeven lichamen. - Oorspronkelijke tooneelstukken. - Muzikale overproductie. - De Nederlandsche Opera. - Het Vlaamsche Lied. - Kunstuitwisseling. - De Academiefeesten te Breda. - Huldebetuigingen. - Onze studenten aan 't werk. - Openbare Leeszalen. Als mijn kroniek - voor zoover in een tweemaandelijksch kort bestek mogelijk - een eenigszins volledig beeld wil geven van den oogenblikkelijken toestand, waarin Nederland verkeert, dan moet zij soms buiten het gebied der letteren kunsten, en wetenschappen gaan. En zoo kan ditmaal niet onvermeld blijven, dat verschillende firma's hunne betalingen hebben gestaakt en meer dan één ‘achtbaar burger’ met den strafrechter in aanraking komt. Na de klappen die in de Amerikaansche sporen zijn gevallen zijn de gebeurtenissen te Haarlen 's Gravenhage, Delft en elders als een bevestiging van het spreekwoord dat een ongeluk zelden alleen komt. De voorzitter der Haarlemsche Kamer van Koophandel, Mr. Joh Enschedé, heeft de beteekenisvolle opmerking gemaakt, dat het in het begin van 1903 de arbeid was, die staakte, terwijl nu het kapitaal in gebreke blijft. Toen konden maatregelen genomen worden om eene herhaling te voorkomen, maar wie waarborgt het publiek tegen verliezen als nu in financieele kringen worden geleden en die alle een massa kleine teleurstellingen voor den middenstand tot nasleep hebben? | |
[pagina 42]
| |
Het speculeeren is voor vele Hollanders een gewoonte geworden, verbastering van den eens zoo roem vollen ondernemingsgeest. In Oost en West liggen onontgonnen terreinen te wachten op het Nederlandsch kapitaal, dat zal durven zoeken naar de vele verborgen schatten, waarvan men andere natiën vreemd wil houden uit vrees, dat ontginning eens onteigening mocht worden. Maar ‘men’ - de weinige goeden niet te na gesproken - knipt liever couponnetjes en wordt bij den neus genomen. Bij de wonderen van Amsterdam, waaronder een Paleis zonder Koningin wordt gerekend, voegen de spotters thans een Beurs zonder geld. En dan wat voor een Beurs! voegen ze er achter. In een mijner vorige kronieken heb ik trachten aan te toonen, wat mannen van gezag op kunstgebied in ons land mooi vinden in Berlage's schepping: de groote lijn, zuiverheid van verhoudingen, eenvoud, waarheid... Mij komt de soberheid overdreven voor en ik denk wel eens bij het zien onzer Beurs dat de onovertroffen gothische bouwmeesters toch de kunst verstonden een overweldigenden rijkdom van versieringen aan te brengen, één weelderige opstreving van beeldhouwwerk van de basementen tot den toren, zonder dat de groote lijn en de zuivere verhouding verloren gingen. Om echter eerlijk tegenover onzen modernen stijl te staan (ook in de meubelkunst, waarvan de fabriek Onder den St. Maarten te Haarlem van den ingenieur Pool eene der voornaamste vertegenwoordigsters is) moet men ze beschouwen als een oppositie tegen wansmaak en schijnkunst, tegen overlading en onnatuur. Men heeft echter goed praten. De groote menigte in ons land vindt de Beurs leelijk. En zou er wel één Vlaming gevonden worden die zijn Antwerpsch Hoofdstation - ik zeg niet minder kostbaar maar stijlloozer en onbeduidender | |
[pagina 43]
| |
vond? En nu is er kort geleden iets gebeurd, dat het ongeraden maakt met de Beurs weg te loopen, omdat men allicht onder de stukken zou worden bedolven. ‘Er vertoonen zich scheuren in den gevel’ was de onheilsmare, die den bouwmeester diep moet hebben ontroerd, ofschoon er geen onmiddellijk verband behoeft te bestaan tusschen scheuring en bouwplan. Maar wel leidden, bij de ergernis die de textielen van Jan Toorop en andere symbolieke versieringen aan de Beurs sommigen puritienen geven, de feiten er toe, dat men met leede oogen de oude klassieke Beurs zag vallen onder de mokerslagen der sloopers, die niet eens vermochten de fundamenten te verwrikken, zoodat dynamiet noodig was om los te werken, wat als voor de eeuwen gewrocht scheen. Onze spotprentteekenaars lieten dit onderwerp natuurlijk niet ongebruikt. Braakensiek, geen carricaturist, hoe vernuftig en satyrisch als teekenaar ook, viel tegen: Mercurius huiverig in zijn demi-saison, wijzend met zijn staf op de verminkte Beurs, liet hij tot de Stedemaagd van Amsterdam zeggen: ‘Mevrouw, vindt U dat gescheurde ding, waarbinnen je van den tocht en de hitte vergaat, nu een huis voor een man als ik?’ Waarop zij antwoordt: ‘Neen, voor zoo'n net mensch als U, is het beste niet te goed!’ Geestiger was De Ware Jacob, een spotblad opgericht door den vernufteling J.H. Speenhoff. Dat gaf: de sloopers moeizaam werkend in de grondslagen der oude Beurs, terwijl op den achtergrond de als marmer dooraderde voorgevel der Nieuwe Beurs oprijst, en als onderschrift: ‘Het zijn de slechtste beurzen niet waaraan de sloopers knagen.’ *** Zooeven noemde ik Speenhoff en ik kan niet nalaten het even over hem te hebben, over hem, den wilden in | |
[pagina 44]
| |
onze kunst, het manusje van alles in artistieken zin, den Bohémien van ons tooneel. Wie dezen dichter-zangerteekenaar eens gezien en gehoord heeft, vergeet hem nimmer meer. Hij staat daar met zijn hoekig gelaat, eer terugstootend dan imponeerend en neuriet zijn simpele liedjes, zich zelf met een enkel ping-ping en rong-rong op een guitaar begeleidend, gevend zoo zuivere gevoelige volkskunst, dat zijn wijzen en refreinen reeds spelen door de breinen van bijna alle Hollanders. Of ze ook in de harten weerklank vinden? Die vraag mag gedaan, want wie hart in die schijnbaar platte vertellingen-op-zang miskent, blijft vreemd aan de innerlijke waarde en voelt niet dat daar een mensch staat te neuriën van eigen lief en leed en dat van anderen, ziet niet onder de ruwe oppervlakte van potsierlijk en toch natuurlijk rijm den diepen stroom van melancholie. Hij zingt van een moeder die een brief schrijft aan haar zoon die in den ‘nor’ zit of van een marinier die afscheid neemt van zijn lief, bespot de vegetariers en de vrije vrouwen, treurt over een verloren liefje of roemt de goedgezinde meid van een bohémien, beschrijft het nut der banken in het park of steekt den gek met de schutterij (burgerwacht).... Er is in al die vertellingen, meest van den zelfkant der samenleving, iets van Heine, van den Chat Noir, van Piet Paaltjens' Snikken en Grimlachjes, maar toch zooveel eigens en nationaals, dat men van een genre-Speenhoff kan spreken. Zooals ik reeds zei: woorden, muziek, voordracht, 't is alles één en van hem. In zijn thans uitgegeven bundel heeft hij de liedjes geïllustreerd in de dwaze teekenmanier, waardoor hij ook een eigen plaats onder onze carricaturisten inneemt. Men kent wellicht zijn Zeven moordenaars, een reeks | |
[pagina 45]
| |
dwaze fantasiën in woord en beeld. Hij schreef ook een geestig blijspelletje, getiteld Een kus... Ja, wel geniaal is deze ongeschoolde, onaanzienlijke, voor eenige jaren nog machinist, nu een artist die de aandacht trekt en die iets van ons volksleven vastlegt, dat bestemd is om te blijven. *** Bij het tooneel verwijlend wil ik nog enkele belangrijke gebeurtenissen melden. Rooyaards, die al zooveel gewild heeft, en herhaaldelijk de komedie den rug heeft toegekeerd omdat hij meende alleen te kunnen staat maken ‘op wat in eigen krachten is’, is weer tot zijn oude liefde teruggekeerd en voor de zooveelste maal aan de Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel verbonden, waar hij met La Roche het groote werk te doen krijgt. Waar hij eerst heeft getracht werken als Julius Caesar voor te dragen en zeer wel slaagde in het uitbeelden der onderscheiden karakters, bewonderingwekkend door zijn groot vermogen om dat alles te omvatten, evenals hij zich naam heeft gemaakt door het zeggen der verzen van ouze oude en nieuwere dichters, waarbij lengte noch diepte hem beletsel zijn, daar hij nu in de gelegenheid gesteld Shakespeare te spelen in diens element, terwijl hij ook pas Oedipus heeft gecreëerd. Dat hij daarbij Bouwmeester, die zooals men weet, niet meer aan de Koninklijke is maar met mevr. Julia Van Lier-Cuypers draken speelt, niet zou evenaren, was te voorzien. Zooeven sprak ik over het uitbeelden van verschillende karakters door één persoon. Men kent ze, de Duitsche tooneelspelers die ‘heelemaal alleen’ het gevleugeld café-chantant-woord, dat op het oogenblik iederen Noord-nederlander op de tong ligt - een tooneelstukje spelen. | |
[pagina 46]
| |
Ten onzent is de bekwame acteur Henri de Vries daarin tegenwoordig een heele Piet. Eerst heeft hij een blijspel van Justus van Maurik, Het spreekuur van den hypnotiseur, gespeeld, optredend in zes verschillende rollen, telkens door even achter de coulissen te verdwijnen en door een andere deur weer op te komen maar zoo geheel anders en toch in zulk gladloopend samenspel dat men zulke duizendkunstenarij voor onmogelijk houdt. Thans heeft Heyermans, de vruchtbare tooneel- en schetsenschrijver (zijn zevende bundel Falklandjes verscheen reeds, terwijl zijn nieuw vroolijk spel De Schakels en drie éénacters met het kind tot onderwerp worden opgevoerd) een tooneelspel voor hem geschreven getiteld ‘Brand in de Jonge Jan’, waarin hij zeven van de acht rollen vervult, zeven getuigen stelt hij voor, ondervraagd door den officier van justitie en zoo verschillend is hij in houding, stem, gebaar, omvang, lengte, dat zijn zeveneenheid een wonder is. Speler en schrijver hebben er groot succes mee. Henri de Vries behoort tot de Nederlandsche Tooneelvereeniging, die pas haar 10-jarig bestaan heeft herdacht met al te weinig waardeering van publiek. Want zij heeft meer gedaan voor de oude en nieuwe Nederlandsche tooneelschrijvers dan eenig ander gezelschap van dezen tijd. Meermalen mocht ik daar in mijn kronieken de bewijzen van geven. Op het oogenblik heeft ze weer een blijspel en een tragi-komedie van Marcellus Emants op haar repertoire. Nog werd te Amsterdam door tooneelgezelschappen met minder goeden klank nieuw oorspronkelijk werk opgevoerd, dat de aandacht trok: Mislukte levens van Joh. Schmidt en Een Paaschlam van Eduard Jacobs. Dit laatste drama vooral moet een gelukkig debuut zijn. Het behandelt de kwestie eener beschuldiging van ritueelen | |
[pagina 47]
| |
moord en moet een waardige tegenhanger zijn zoowel van Heyermans Ghetto als Van Sprinkhuysen's Dertig zilverlingen, beide stukken leven uit den Jodenhoek. Van Sprinkhuysen is. nu regisseur bij het Brondgeestensemble, dat in Rotterdam en de provincie speelt in afwachting van den nieuwen Haagschen Schouwburg, die de Raad nota bene in het Lange Voorhout wou gaan bouwen, een schennis van stedenschoon, waarover Huygens zich zeker in zijn graf zou hebben omgekeerd. Ik heb het nieuwe gezelschap gezien in de Grootste Zonde van Otto Ernst, en bewonderd om het hoogartistiek willen ook van verscheidene jongere krachten, tot heden onbekend. Met den toevoer dezer is het anders maar sober gesteld. Onze Tooneelschool, hoe goed ook ingericht, levert in de laatste jaren niets merkwaardigs af. De heer Jan Kalff Jr. heeft kort geleden in Het Tooneel daarop nog eens gewezen in verband met de betere Antwerpsche toestanden, waar uit de vele tooneelmaatschappijen zoo menige goede kracht wordt gerecruteerd. *** Op muzikaal gebied worden we in den laatsten tijd vreeselijk overvoerd. Men schijnt in het buitenland te weten dat Holland het vreemden kunstenaars zelden aan belangstelling laat ontbreken. Daarom komen Sarah Bernhard, Georgette Le Blanc-Maeterlinck, la belle Otéro, Jane Hading e.a. ons graag bezoeken, wat misschien ook wel in verband staat met de omstandigheid dat de wereldvermaarde impressario Willem Schürmann een Hollander is. De Amsterdamsche muziekhandel laat ondanks de vele goede muziek die door landgenooten geboden wordt, in vele steden van ons land alle beroemdheden optreden: klaviervirtuozen als Roger Miclos, Pugno, Moreau en Haroid | |
[pagina 48]
| |
Bauer; vioolkunstenaars als Jan Kubelik, Jean ten Have en Serrato, cellisten als Pablo Casals, zangeressen als Minny Fracey en Mary Gay. Voorts beroemde trio's en strijk-ensembles: het Boheemsch, het Schörg- en het onovertroffen Parijsch kwartet. Wat bij dat alles opvalt is, dat de kunstvaardigheid tot op de spits gedreven wordt. Men zit gewoonweg verstomd over de knapheid van zoovelen, en telkens staat er een nieuw wonder op om ons te overbluffen met het volmaakte, dat regel schijnt te worden. Bij die overstorting van buitenlandsche beroemdheden - wij zenden in wisselwerking onze kunstenaars, zangers en zangeressen vooral, over de grenzen - kost het moeite eigen kunst te blijven waardeeren, voor het minst ze te steunen, in de eerste plaats de Nieuwe Nederlandsche Opera, die ongelukkig genoeg niet alleen is gebleven, maar in de wielen wordt gereden door een ander operagezelschap, dat zich niet heeft willen voegen bij den troep van OrelioGa naar voetnoot(1) en zoowat bestaat uit getrouwen van den vroegeren directeur Kees van der Linden, die intusschen op zijn ouden dagde Amerikanen aan het begoochelen msi artistiek opera-leiding voor veel dollars. Maar blijven we bij honk. De Nieuwe Ned. Opera is zoo degelijk samengesteld dat ze het meest kans heeft te blijven bestaan. Maar Nederlandsch zijn onze Opera's met dat al weinig of niet. Men voert bijna uitsluitend internationale werken op en draait altijd in hetzelfde kringetje. Er is geen schepping van eigen kunst of aansporing daartoe. Mej. Cato Esser, de begaafde bestuurster van een vocaal-dramatische school | |
[pagina 49]
| |
heeft er onlangs op gewezen dat onze toonkunstenaars te veel aan muziek, te weinig aan de taal als woordkunst doen. Intusschen heeft de Nieuwe Ned. Opera Jan Blockx' Herbergprinses met grooten bijval opgevoerd en daarmee weer een daad verricht, een stootje gevend aan de toenadering, welke voor Noord en Zuid een levensvoorwaarde blijft en waarop wij allen die strijden voor behoud en bloei van den Nederlandschen Stam bedacht moeten blijven. Daarom was het zoo verblijdend dat het Gentsche koor van Oscar Roels het Vlaamsche Lied verleden lente tot ons kwam brengen en nu weer naar ons land zal komen. Daarom hebben, wie begrepen welk een waarde uitwisseling ook van kunst uit Noord en Zuid heeft, gejuicht in het optreden van het Brugsch Kwintet met den zanger prof. Willemot uit Gent. Muzikaal zijn ze door enkele bevoegde beoordeelaars o.a. de recensent van de N.R. Ct gunstig beoordeeld, maar de beteekenis van hun uitvoeringen in Amsterdam, Rotterdam en Dordrecht lag toch meer in iets, dat de buitenwereld niet zoo aanstonds begreep, maar dat door den klavierspeler, den heer J. van Dijcke, in een onderonsje na afloop eener goedgeslaagde uitvoering zoo juist werd gezegd. Het was te Dordrecht in Kunstmin, het gebouw, waarin het 24e Taal- en Letterkundig Congres in '97 werd gehouden en waar de grondslag gelegd werd voor de stichting in Noord-Nederland van het Alg. Ned. Verbond. Daar nu kwamen de Brugsche broeders hun kunst geven voor de leden der Afd. Dordrecht van het Verbond, toonend metterdaad dat het ideaal van een Groot-Nederland niet ijdel is gebleken. ‘Onze meester Peter Benoit’, zei de heer Van Dycke ‘heeft ons volk leeren zingen’ - Prof. Willemot had niet zonder reden Mijn Moederspraak gezongen - ‘wij | |
[pagina 50]
| |
willen nu ook door de Vlaamsche instrumentaal kunst ons volk tot hooger leven voeren.’ Welnu, het Kwintet heeft bewezen, dat Brugge ook in dat opzicht nog het kenmerk van den adel om de leden draagt, dat nog om haar zweeft een straal des luisters van weleer, om met den dichter Ledeganck te spreken. Er kan niet genoeg de nadruk op gelegd worden, dat Vlaanderen van alle stamverwante streken ons het naast staat en dat uitwisseling van sprekers en kunstenaars een uitmuntend middel blijft om de onderlinge waardeering tusschen Noord en Zuid te verhoogen, de stamverwantschap levendig te houden en meer eenheid te brengen in den gemeenschappelijken strijd dien we te voeren hebben voor onze taal en onze zelfstandigheid. *** Van den 21en tot den 24en October heeft Breda feest gevierd om het 75-jarig bestaan van haar Koninklijke Militaire Academie. De stad was in kleurig-sierlijken dos gehuld, het sparregroen behoefde men niet ver te zoeken en de schitterende uniformen der reunisten zorgden van zelf voor een praal die anders kunstmatig wordt aangebracht. Den avond voor het eigenlijke feest werd den reunisten een voorstelling aangeboden door de oude rederijkerskamers ‘Vreugdendal,’ die zich nog mag beroemen op 30 Mei 1620 Prins Maurits bij zijn blijden intocht ‘met konstige redenen en edele poezye’ te hebben begroetGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 51]
| |
Gegeven werd een historisch stuk vervaardigd in 1812, een romantische behandeling van de overbekende list met het turfschip, waardoor Breda in 1590 door de Hollanders den Spanjaarden ontrukt werd, ook een geestige parodie daarop door luitenant Du Marchis Servaes vervaardigd. Ik wil niet in bijzonderheden treden over de vele concerten, maaltijden, bals, wandelriten naar Prinsenhage en het Liesbosch, oefeningen in de open lucht enz. enz. Eén feit zij echter nog in het bijzonder vermeld. De burgerij van Breda heeft het cadettenkorps een vaandel aangeboden, dat door de beschikking van H.M. onze Koningen de waarde van een regimentsvaandel heeft gekregen en het geheele officierenkorps heeft gejuicht in dit geschenk aan de Academie, waar dé mannen gevormd worden, welke in tijden van nood de keurbende dienen te vormen, die onze onafhankelijkheid zal bewaken. *** Er worden of zijn verschillende huldebetuigingen in ons land voorbereid. In de eerste plaats aan H.M. de Koningin-Moeder om 22 Jan. den dag te herdenken waarop zij voor 25 jaar onzen bodem betrad als vorstin der Nederlanden. In den vooravond zal haar namens vertegenwoordigers uit alle rangen en standen een hulde-adres worden aangeboden aan haar paleis in het Lange Voorhout, terwijl de opbrengst van een gala-voorstelling ten bate zal komen van Hr. Ms. senatorium-stichting Oranje Nassau's Oord. Zij verdient dat, ware het alleen maar om de uitmuntende opvoeding die zij haar kind gaf. Verder viert de geestige komische acteur Schulze van de Kon. Ver. Het Nederlandsch Tooneel zijn 25-jarig jubileum en treedt te Amsterdam en elders op in de titel- | |
[pagina 52]
| |
rol van De Candidatuur van Bommel, het fijne blijspel van J. de Koo, den redacteur van ‘De Groene.’ Dan hebben op aanstichting van Mesdag de schildergenootschappen Pulchri Studio, Arti et Amecitiae en de Hollandsche Teekenmaatschappij zich met tal van kunstbroeders en kunstliefhebbers vereenigd om den grootmeester der Nederlandsche schilderschool, Jozef Israels, op zijn 80en verjaardag, 27 Jan. 1904, een internationale hulde aan te bieden. Dat kan een grootsche betooging worden. Als bewijs welk een rustelooze werkkracht deze veteraan bezit, geldt de voltooiing van een groot werk: Adam en Eva in het Paradijs. Zelfs bereidt men nu reeds een herdenking voor van den 300e geboortedag van Rembrandt op 15 Juli 1906. Daarover later meer. *** Het heuglijkste feit, dat door mij in dit tijdschrift thans te vermelden valt, is zeker wel de herleving der Utrechtsche Studentenafdeeling van het Willemsfonds. Dit dankt men aan den heer Coers, den geestdriftigen bevorderaar van het Nederlandsch Lied, den onvermoeiden strijder voor de Nederlandsche Gedachte, een der sterkste strevers naar het ideaal van Groot-Nederland. Hij wil het 10-jarig bestaan der afdeeling, gesticht 8 Nov. 1904, maken tot een ‘Hoogtijd der Nederlandsche Beweging.’ Het dient gezegd, dat ook de Leidsche studenten zich hun roeping als jongeren bewust zijnGa naar voetnoot(1). Zij vormen een zeer bloeiende en werkzame afdeeling van het A.N.V., schoon nog maar een jaar oud, en de redactie van hun | |
[pagina 53]
| |
weekblad Minerva heeft een gelukkige uitbreiding ondergaan door toevoeging der heeren: E. Cauterman, M. Mestdagh, Alf. van Roy en R. Verdeyen te Gent; A. Cornette te Brussel en Wildiers te Luik. Het is een welkome versterking van den band die Noord en Zuid aan elkaar bindt en moet blijven binden, en het wil ons voorkomen, dat waar sommige oudere broeders van boven en beneden den Moerdijk elkander wel eens van hun zelfgenoegzaamheids- en persoonlijkheids-eilandjes dwaasheden toeschreeuwen over zeeëen van misverstand, de jongeren als aangewezen zijn om die zeeën te dempen. Er is onder hen, en ik heb nu bepaald het oog op onze studenten, meer levensernst, meer bewustzijn van verantwoordelijkheid gekomen. Men begrijpt, dat geen studeerende in den scherpen wedloop op intellectueel gebied, straffeloos van den weg afwijkt, al behoeft daarom de jonkheid zich nog niet te verloochenen. Maar een teeken des tijds is het toch, dat er meer en meer studenten komen, die zich niet binnen, maar in den omtrek der academiestad vestigen om daardoor rustiger te kunnen studeeren. *** Daar men in het ontwaakt Vlaanderen veel verwacht van het stichten van volksbibliotheken en openbare leeszalen, kan het zijn nut hebben een en ander mee te deelen over een dusdanige bloeiende inrichting te Dordrecht, waaraan geheel Nederland een voorbeeld kan nemen. Het buitenland is ons ook in dezen voor en zelfs in kleinere rijken wordt een sterker streven waargenomen naar volksontwikkeling door bibliotheken met leeszalen, die voor iedereen toegankelijk zijn en door staat of gemeente, hetzij geheel onderhouden of gesteund worden en ook wel | |
[pagina 54]
| |
begiftigd met vorstelijke geschenken van millionairs, die het zich een plicht rekenen van hun rijkdommen een deel ten algemeenen nutte af te staan. President Roosevelt heeft eens gezegd: Het volk moet zich zelf opvoeden. Noch Carnegie, noch iemand anders kan een mensch wijzer en beter maken, als hij zelf niet mee werkt. Wat men alleen doen kan, is: de gelegenheid te openen, dat ieder die wil, zijn kennis en ontwikkeling kan vermeerderen. De eenige philantropische arbeid die goede vrucht belooft is die, welke helpt dat een mensch zich helpe. In Noord en Zuid ligt het terrein nog bijna geheel braak, al bestaan er in Nederland een 300-tal volksbibliotheken van het ‘Nut’. Deze bevatten echter voornamelijk uitspanningslectuur. De inrichting te Dordrecht komt in hoofdzaak overeen met de Amerikaansche Free Library. Zij werd opgericht Mei 1899 op aanstichting van Mr A.R. Zimmerman, toenmaals secretaris, thans burgemeester der oudste stad van Holland. Met 550 gulden voor oprichtingskosten en 450 gulden toezegging aan jaarlijksche bijdragen werd op bescheiden voet begonnen. In den eersten tijd bedroeg het aantal bezoekers 15 per dag, aan het einde van 't jaar gemiddeld 25 en in Dec. 1900 steeg dit tot 42. De leeszaal bleek in een bestaande behoefte te voorzien en werd verplaatst naar een ruimer gelegenheid, waardoor het bezoek sterk vermeerderde en het aantal contribueerende leden tot 1000 steeg. En nu reeds weer is verhuizing op til naar een afgedankt museumgebouw, kosteloos door de gemeente afgestaan. Het bezoeken der Leeszaal is niet afhankelijk van eenig lidmaatschap. De minste jaarlijksche bijdrage is 25 cent met recht op het wekelijks leenen van boeken. De bibliotheek bevat een 4000 deelen, meest geschenken, som- | |
[pagina 55]
| |
mige in bruikleen. Ook kunnen door tusschenkomst van den concierge boeken ter leen worden verkregen uit het gemeente-archief, de verzameling van een stedelijk letterkundig genootschap en van enkele particulieren. In de twee laatste jaren kan het aantal uitgeleende boeken op 30.000 geschat worden. Op de leestafel liggen een kleine 100 dag- en weekbladen en bijna de helft tijdschriften. Artiesten en kunstbeschermers zorgen voor wandversiering. De Dordrechtsche Openbare Leeszaal is neutraal d.w.z. dat alle richtingen en uitingen er hun lectuur vertegenwoordigd vinden, al wordt natuurlijk met beleid gekozen. Het woord volk wordt in de ruimste beteekenis opgevat, zoodat ook meer en zeer ontwikkelden er veel van hun gading vinden, De eischen worden niet te laag gesteld, omdat het doel is den smaak te vormen en te veredelen. Deze inrichting is reeds een onmisbare vraagbaak, een schatkamer op geestelijk gebied en wie in Vlaanderen met het denkbeeld eener dergelijke stichting mocht rondloopen, zal wel doen in Dordrecht even een kijkje te gaan nemen. Dec. 1903.
C. Van Son. |
|