Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 8
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 133]
| |
Uit Noord-Nederland.Een zonde der Nederlandsche Dagbladpers. - Verslaggevers-Nederlandsch! - Taalkundigen-veroordeeling voor anderhalve eeuw. - Methode-geknutsel. - De Nederlanders als waterbouwkundigen. - Spoorwegbruggen. - Tooneelnieuws. - De nieuwe Nederlandsche Opera. - Een uitwijkelinge. - Geleerde Nederlandsche vrouwen. - De oudste Nederlandsche drukkers. - Een indrukwekkende maskarade. Dat de Nederlandsche dagbladpers zich buitengewoon bezondigt aan vreemde woorden heb ik in mijn vorige kroniek beweerd, niet bewezen. Ik zou kunnen volstaan met ieder, die deze beschuldiging in twijfel mocht trekken een Nederlandsche krant thuis te sturen. Hij zou dan al lezende kunnen nagaan hoe de meeste verslaggevers zich weinig bekommeren om taalzuiverheid en, mogelijk onder den hoogen druk van nimmer verzadigde rotatiepersen en zetmachines, er maar op los schrijven, geen tijd vindend om het juiste Nederlandsche woord voor de gedachte te zoeken. Dit wordt gezegd onverminderd de vele degelijke, uit een stijlkundig oogpunt zelfs uitnemende kunstverslagen, die men in Hollandsche bladen aantreft. De bekende Amsterdamsche correspondent van de N.R. Ct., b.v., die o.a. het orgaan van het Tooneel verbond tot een leesbaar blaadje heeft gemaakt en al mee tot de beste dagbladschrijvers van ons land behoort, gooit bedenkelijk veel Fransche woorden door zijn overigens vloeiende taal. Geen zijner tooneelverslagen kan men lezen zonder zich daaraan als goed Nederlander te stooten. Enkele voorbeelden: Veroordeelend de ‘fraseologie’ van | |
[pagina 134]
| |
den luitenant Mari Stam uit Heyermans' ‘Pantser’, schreef hij: ‘Wij hebben eenige der meest saillante exclamaties geciteerd.’ Over de choristen van de Ned. Opera schrijvend, beweerde hij: ‘Men komt er dan ook zeker wel in laatste instantie toe zulk een positie te ambieeren.’ Van een ander verslaggever: ‘Colenbrander, een onzer eerste artiesten in ancienniteit en superieure kwaliteiten, is nu reeds geruimen tijd aan de Deventer Tapijtfabriek verbonden. Op de adreskaarten dezer firma figureert hij als “aesthetisch adviseur”’. Uit een muziekbeoordeeling: ‘De zaal was schier intens leeg, hetgeen mij een treurige visie en een weemoedige impressie gaf. In de hooge regionen viel geen sterveling te bekennen. Maar het kleine publiek zat als in intiemen kring met groote sereniteit te luisteren naar de pure klanken van het sonore orkest, sereniteit, die af en toe overging in iets als distincte extase, zuster der placide adoratie.’ Het wordt meer dan tijd, dat de hoofdbestuurders der Ned. dagbladen hun medewerkers den eisch stellen Nederlandsch te schrijven en dat ze ook aan een bevoegd lid van hun personeel opdragen de bladzijden met aankondigingen (niet advertentie-pagina's) te zuiveren van de noodeloos vreemde woorden, waarmee onverschillige en ontaalkundige handelaars en winkeliers een talen-ratjetoe in de krantenwereld hebben opgescheptGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 135]
| |
Elken dag toch heeft dit slechte voorbeeld gelegenheid zijn nadeeligen invloed uit te oefenen op de velen voor wie de krant de eenige leesstof is. Bij mij staat het vast, dat zij in hoofdzaak de schuld is van de vele vreemde woorden, waarmede de meeste Nederlanders hun spreeken schrijftaal ontsieren en het lijkt mij dan ook een uitmuntend denkbeeld, dat groep Nederland van het Alg. Ned. Verbond zich opmaakt om een verzoek als boven bedoeld aan de Nederlandsche bladen te richten. Zonder alle vreemde woorden te willen bannen, vooral niet die welke door hun internationale beteekenis een verrijking voor elke taal kunnen geacht worden, moeten wij blijven strijden tegen aanstellerij, onverschilligheid en gemakzucht, die maar het eerste het beste (of slechtste) vreemde woord doen neerschrijven, omdat het goede Nederlandsche niet dadelijk uit de pen wil. *** In het jaar 1740 moet er door zekeren Ludwig Holberg een boekje geschreven zijn over het Hollandsche Volk, waarin dingen gezegd worden, die nu nog de overweging waard zijn. Over onze taalkundigen veroorlooft de schrijver zich deze ontboezeming: ‘Zij hebben veel moeite gehad de Hollandsche taal te ontwikkelen; maar misschien doen ze er wel al te veel moeite voor, want terwijl ze trachten hun taal te zuiveren van vreemde woorden, maken ze haar leelijk. Ze willen alles, wat geleerd is van vreemde talen, verwijderen en wanneer er geen Hollandsche woorden zijn die de verdrevene kunnen vervangen, ontdekken ze dagelijks nieuwe. Elk mensch kent de termen van de grammaire en van de philosophie, daar ze burgerrecht hebben verkregen bij alle volkeren; maar de Hollandsche taalkundigen doen ze in | |
[pagina 136]
| |
den ban opdat de vlek dezer vreemde woorden de zuiverheid der moedertaal niet zal verontreinigen. Maar door een dergelijke handelwijze worden onbekende uitdrukkingen ingevoerd in plaats van de bekende; wanneer b.v. praesens, nominatief, genitief, subjekt enz. in het Hollandsch vertaald worden, bedenkt men nieuwe woorden en uitdrukkingen, waardoor de Hollandsche taal onkenbaar en onbegrijpbaar wordt voor de Hollanders zelf.’ Nu kan niemand ontkennen, dat tegenwoordige, verleden en toekomende tijd voldoende aanwijzingen zijn voor de werkwoordelijke hoofdvormen, hoewel ik me zeer goed herinner op school nooit de beteekenis te hebben kunnen vatten van termen als deelwoord, naamval, aanvoegende wijs, onvoltooid verleden toekomende tijd en dergelijke. Sterk wordt men echter aan Holberg's kritiek op de Hollandsche taalkundigen herinnerd als men kennis neemt van de nieuwe methode voor het aanleeren der Fransche taal door Dr J.M. Hoogvliet. Dat hier geen sprake is van oppervlakkige, gedeeltelijke hervorming, maar alles tot den bodem toe is vernieuwd, zooals Dr H. het zelf uitdrukt, blijkt al dadelijk uit het feit, dat de heele nomenclatuur onzer spraakkunst overboord is geworpen. Werkwoord wordt meldwoord, de drie hoofdtijden worden genoemd loopende, wachtende en afgeloopen voltooiing, terwijl acht wijzen worden onderscheiden. Ik maak, ik maakte, ik mag maken, ik mocht maken, maak, laat maken, (te) maken en makende heeten achtereenvolgens: nu-daadwijze, toen-daadwijze, nu-dunkwijze, toendunkwijze, bevelswijze, bevelens-wilswijze, noemwoordswijze, beschrijfwoordswijze. Zelfstandige naamwoorden worden ‘noemwoorden’, bijvoeglijke naamwoorden ‘beschrijfwoorden’ genoemd en persoonlijke voornaamwoorden heeten voortaan ‘ikheidsnoemwoorden’; voegwoord wordt herdoopt in ‘zinbindwoord’... enz. | |
[pagina 137]
| |
Wie zou aan deze methode een toekomst durven voorspellen? Is het niet om te twijfelen of de uitlating van den Duitschen Hollander-beoordeelaar wel anderhalve eeuw oud is? *** De Nederlanders hebben altijd bekend gestaan als waterbouwkundigen. Wonend in een land zoo rijk aan plassen en rivieren, moesten zij altijd op middelen bedacht zijn, om van water land te maken (men denke aan de vele drooggelegde meren en ingedijkte polders) of de hinderpalen voor het verkeer op andere wijze uit den weg te ruimen. Het aantal vaste, ophaal- en draaibruggen is dan ook buitengewoon groot. Ook treft men hier en daar gierponten aan en wie in deze dagen onze pontonniers op een onzer groote stroomen bezig ziet met het slaan van een schipbrug, kan zich verlustigen in een levendig militair schouwspel. In het bijzonder echter is het waterbouwkundige Nederland bekend om zijn spoorbruggen, waarvan er twee terecht de bewondering van landgenoot en vreemdeling opwekken, n.1. die bij Willemsdorp over het Hollandsch Diep en bij Kuilenburg over de Lek. De laatste, dagteekenend van 1868, is vooral merkwaardig omdat er geen peilers in de rivier staan en de hoofdboog de geheele rivierbreedte (150 M.) overspant. Zij wordt gevormd door een netwerk van rechte en schuine stangen en balken wier wiskunstig samenstel zeer vernuftig berekend is, zoodat bij een belasting van 900.000 K.G. het midden der brug nog geen halven d.M. doorbuigt. De spoorbrug bij den Moerdijk met haar 14 bogen elk van 100 M. lengte, voltooid in 1872, is niet minder indrukwekkend en gedurende de 4 minuten, die de trein noodig heeft om van den eenen oever naar den anderen te rijden, | |
[pagina 138]
| |
zal geen reiziger, zelfs de Hollander niet, nalaten te genieten van het breede weidsche riviergezicht en het ijzeren gevaarte dat den trein draagt zijn bewondering onthouden. Zij heeft echter maar één spoor, terwijl de brug bij Kuilenburg voor twee sporen is ingericht. Beide zijn vaste bruggen, zoodat, hoewel ze hoog boven den waterspiegel liggen, toch vele schepen bij de constructie hunner masten en pijpen met deze omstandigheid rekening hebben moeten houden. Als wilde Nederland niet rusten op deze lauweren, heeft het zich gehaast in de twintigste eeuw reeds weer een nieuwe spoorbrug te scheppen, thans bij Velzen over het kanaal van Ymuiden. De laatste hand wordt er aan gelegd en wij mogen er ons nu op beroemen dat de grootste draaibrug van Europa in het kleine Nederland moet gezocht worden. Als Amerika zijn Interstatebrug niet had, die 158,50 M. lang is, zouden wij van een wereldrecord kunnen spreken. De Nederlandsche ingenieur J.W.Th. van Schaïk heeft dit bouwwerk ontworpen, dat door de werklieden van John Cockerill te Seraing is uitgevoerd. Tot de nieuwste vindingen, die er bij zijn toegepast, behoort o.a. een ring van 10 M. middellijn, waarin de brug bij het draaien rust en die het draagvermogen van den draaipeiler aanmerkelijk verhoogt. De brug zal door handbeweging of electrische beweegkracht kunnen worden opengedraaid en ligt zoo hoog, dat sleepbooten er met staanden schoorsteen onder door kunnen. Als een zeldzaamheid wordt meegedeeld, dat bij dezen bouw geen enkel ongeluk is gebeurd. *** De volslagen stilstand, die in vele takken van wetenschap en kunst gedurende de zomermaanden pleegt te heerschen, is slechts schijnbaar, want om tegen het | |
[pagina 139]
| |
najaar met nieuwen moed te kunnen beginnen en wel beslagen ten ijs te komen, moet juist in dezen tijd een degelijke voorbereiding voorafgaan. In de tooneelwereld b.v. wordt de rusttijd gebruikt om nieuwe verbindingen te sluiten en stukken voor den komenden winter uit te zoeken. Ons land mist bij de vele goede tooneelspelers, die het heeft, geschikte ‘jonge rollen’. Zoo heeft de koninklijke vereeniging Het Nederlandsch Tooneel het langen tijd moeten doen met iemand die om en bij de 50 is. 't Schijnt thans een goede ‘jeune premier’ gevonden te hebben in den heer Landry, die tien jaar terug leerling der tooneelschool is geweest, toen in taal is gaan studeeren en leeraar in het Fransch werd, maar nu het ‘on revient toujours...’ in toepassing heeft gebracht. Hij is aangenomen op een gelukkig geslaagde proef. Verder heeft H.N.T. plan Vondel's Jeptha te gaan spelen. Voegt men hierbij dat de Nederlandsche Tooneelvereeniging Cyriel Buysse's ‘Huisgezin van Paemel’, dat in de XXe Eeuw heeft gestaan, in studie gaat nemen, voor welk stuk het zeker over de aangewezen tooneelisten beschikt, dat Heyermans een stuk voor Bouwmeester heeft geschreven en een drama voor Henri de Vries, die meer en meer aanspraak maakt de plaats van Willem van Zuylen in te nemen, en dat het nieuwe gezelschap van den heer Brondgeest, die den heer De Vriend uit Antwerpen voor jonge partijen heeft aangenomen, het drama Judith van de hartstochtelijke schrijfster Jeanne Reyneke van Stuwe (mevrouw Willem Kloos) gaat spelen, dan moet weer erkend, dat er voor het nationaal tooneel toch wel iets gedaan wordt. Van het nieuwe gezelschap des heeren Brondgeest gesproken, dit komt nog niet in Den Haag. De plannen tot bouw van den Residentie-Schouwburg zijn voorloopig van | |
[pagina 140]
| |
de baan en nu gaat Brondgeest zoo lang met zijn troepje het gezelschap van den heer Van Eysden (dè Rotterdammers) een gevaarlijke mededinging aandoen, terwijl het Haarlemsch gezelschap van Bouwmeester deze in het algemeen nog komt vergrooten. Zeker is het dat de wedstrijd van de vijf degelijke tooneelgezelschappen, die we nu hebben, heilzaam zal kunnen werken op het gehalte der stukken, dat zoo licht zakt als een troep het rijk alleen heeft. Dit geldt minder voor onze opera-instellingen, die elkaar, zooals men zich zal herinneren, den vorigen winter in den grond hebben geboord. De heer Van der Linden heeft ten slotte moeten wijken en aan Orelio is het gelukt één nieuw gezelschap te vormen uit de beste krachten der drie voorgangers. Er zijn nu ook betere bestaansvoorwaarden getroffen. Toch blijft het lot van den vocaal-dramatischen kunstenaar in ons land zeer onzeker. Dit heeft dan ook een onzer beste zangleeraressen, mejuffrouw Cornelia van Zanten, die artiesten als Tilly Koenen en Jos. Tijssen heeft gevormd, doen besluiten ontslag te nemen aan het Conservatorium te Amsterdam. Daar toch moest zij leerlingen opleiden voor de vocaal-dramatische kunst met de wetenschap, dat het meerendeel toch nooit geplaatst kan worden, wat voor velen op een levensteleurstelling moest uitloopen. Zij is in het laatst van Juli naar Berlijn vertrokken om daar met haar bekende en beproefde zangmethode haar opleidingswerk voort te zetten in het Duitsch, omdat in Duitschland leerlingen van verschillenden aanleg plaatsing kunnen vinden. Tevens blijft voor Hollandsche leerlingen de gelegenheid open om zich in den Nederlandschen zang te bekwamen. Cornelia van Zanten, zelf een vrouw van dramatisch temperament (hoe kan het anders) moet zich wel sterk in haar kunst voelen om met het professoraal-muzikale Duitschland te gaan wedijveren. Dit staat vast: Amsterdam lijdt een groot verlies.
*** | |
[pagina 141]
| |
Misschien spreek ik in mijne kronieken al te spaarzaam over de beteekenis der vrouw op het gebied van letteren, kunsten en wetenschappen, vergetend, dat het Tijdschrift van het Willems-Fonds ook door de Vlaamsche vrouw gelezen wordt en zij, haar aandeel opeischend in den Vlaamschen strijd, ook gaarne op de hoogte blijft van het streven der Nederlandsche vrouw. Het is mij daarom des te aangenamer thans over drie dames te kunnen schrijven, die daadwerkelijk hebben aangetoond, dat de vrouw in geleerdheid niet voor den man behoeft onder te doen, als men haar de gelegenheid maar aanbiedt haar aanleg te ontwikkelen en haar begaafdheden te toonen. Op muzikaal en geneeskundig gebied zijn er reeds vele verdienstelijke vrouwen aan te wijzen en 't aantal vrouwelijke studenten aan onze vier hoogescholen neemt elk jaar toe. Dezen zomer hebben we onze twee eerste rechtsgeleerden onder haar gekregen n.1. mej. Adolphine Kok en mej. Elisabeth Carolina van Dorp. Beiden zijn cum laude gepromoveerd aan de Leidsche hoogeschool. En nauwelijks heeft de voldoening over deze promotiën zich, vooral onder de Nederlandsche vrouwen niet zonder eenigen trots, geuit of wij mogen ons beroemen op onze eerste vrouwelijke doctor in de klassieke letteren, mej. Maria Johanna Baale. Zij werd aan de Amsterdamsche hoogeschool cum laude bevorderd op een proefschrift gewijd aan 't weinig bekende leven en de schaars overgebleven verzen van de Grieksche dichteres Anyte, die in de Oudheid zeer beroemd was en soms met Homerus werd vergeleken. De feministen zeggen, dat ze goed op weg zijn: de Hoogeschool levert strijdkrachten af, het Haagsche gymnasium o.a. telt verscheidene knappe vrouwelijke leerlingen en het lager onderwijs wemelt van onderwijzeressen, die meer en meer plaatsen veroveren, welke anders door | |
[pagina 142]
| |
zooveel wanhopig solliciteerende onderwijzers konden worden ingenomen. De tijd zal moeten leeren of mededinging in dezen de maatschappij ten goede komt. *** De firma Enschedé te Haarlem, de stad van Laurens Jansz. Koster, heeft in de zomermaand een merkwaardig en zeldzaam feest gevierd. Wat de naam Plantijn voor Vlaanderen beteekent, beduidt die van Enschedé, onverminderd den roem van Elzevier, voor Holland en deze oude boekdrukkerszaak wint het in levensduur, daar zij thans haar 200-jarig bestaan heeft mogen herdenken. De zaak werd gesticht door Izaak Enschedé en heeft zich door trouw aan Oud-Hollandsche beginselen van degelijkheid in overeenstemming met de wapenspreuk der Enschedé's ‘ne trop haut ne trop bas’ door de tijden heen, zelfs door het tijdperk van verval (pruikentijd) weten te handhaven. Mr Joh. Enschedé en zonen, de tegenwoordige eigenaars hebben ter gelegenheid van dit zeldzaam bedrijfsbestaan een tentoonstelling ingericht in hun gebouw aan het Klokhuisplein, waar nu reeds anderhalve eeuw de bekende Oprechte Haarlemsche Courant wordt gedrukt. Mijn bestek gedoogt geen beschrijving van de merkwaardige verzameling prenten, oude en nieuwe drukwerken, portretten, lettertypen, stempels, graveerplaten, muziek, kranten, houtgravuren, postzegels, modellen van bankbiljetten... gevend dat alles een mooi geschiedkundig overzicht van de vorderingen die de boekdrukkunst gedurende twee eeuwen heeft gemaakt. Ter gelegenheid van dit gedenkfeest is het huis Enschedé een medaille en album aangeboden. De medaille is ontworpen en geboetseerd door den heer | |
[pagina 143]
| |
Auguste Falise, een jong talentvol beeldhouwer, vroeger leerling van de Rijkskunstnijverheidschool en later van de Rijksakademie te Amsterdam. Zij is 9 c.M. in doorsnede en in goud en brons uitgevoerd. Zij vertoont aan de eene zijde een vrouwefiguur ‘de Faam’, die met de rechterhand het opschrift ‘Izaak Enschedé 1703-Joh. Enschedé & Zonen 1903’ aanwijst; in de linker houdt zij een palmtak; op den achtergrond een oude drukpers en drukkersgerei. De achterzijde vertoont het wapen der Enschedé's. Het album, bevattend de handteekeningen van ministers, commissieleden en deelnemers aan het huldeblijk op kunstig versierde gebatikte bladen, is ontworpen door den sierkunstenaar Theo Neuhuys en gebonden door Jan Mensing. Het is gevat in een blank kalfslederen band, aan de rugzijde versierd volgens de indeeling van de ribben, die op den rug gevormd worden door de touwen waarop het album genaaid is, met een streng gestyleerd bladornament in goud gestempeld. Op de hoogten van de tweede en van de zevende rib zijn dubbele horizontale lijnen getrokken, die gekruist worden door twee dubbele vertikale lijnen in goud, uit de hand getrokken. Op de kruispunten van deze lijnen zijn bloedkralen, in dof brons gevat, geplaatst. In het midden van de door deze lijnen gevormde ruimte staat het monogram J.E. & Z., terwijl de hoeken door een kastanjeblad gevuld worden en de dubbele lijnen met smaragden en opalen, ook in dof brons gevat, den band sieren. De hoeken en sloten zijn eveneens van brons geornamenteerd, met groen en zwart email, robijntjes, bloedkralen en met zilveren klinknagels bevestigd. De oorkonde luidt: ‘In den jare Zeventien honderd en drie, op den een en twintigsten Juni, heeft Izaak Enschedé de gildeproef te Haarlem afgelegd, en aldaar de boekdrukkerij gevestigd, | |
[pagina 144]
| |
welke onder zijne nakomelingen gedurende twee eeuwen roemrijk bleef voortbestaan. ‘Bij de herdenking van dit heuglijk feit is eene gouden medaille geslagen, welke op den een en twintigsten Juni negentien honderd en drie als blijk van hulde aan de firma Johannes Enschedé en Zonen is aangeboden.’ *** Delft, het stille stadje tusschen het deftige 's-Gravenhage en het drukke Rotterdam heeft midden Juli een week van feestvreugde gekend, die het heeft doen schitteren als de beroemdste stad van ons land. Het Delftsch Studenten-Corps vierde zijn elfde lustrum en heeft te dier gelegenheid een maskarade gehouden, welke de bewondering heeft gaande gemaakt van allen, die oog hebben voor kleuren- en lijnenharmonieën, en zich weten te verlustigen in verbeeldingsmooi. De Oud-Hollandsche provinciestad was herschapen in het trotsche Byzantium, op het toppunt van zijn macht in de 10de eeuw, het tijdperk dat onmiddellijk aan zijn val voorafging, terwijl bloementuinen en lichtpaleizen te middag en te avond luister bijzetten aan de praal en pracht door den autocrator aller Romeinen ten toon gespreid. De maskarade toch stelde voor: den ommetocht van Nikephoros II Phocas binnen Byzantium, na zijn kroning tot keizer in het jaar 923. De vorst, voorgesteld door den heer Fentener van Vlissingen Jr. was gezeten op een fieren schimmel, wiens flanken als omsloten waren van kleurig-fonkelende edelgesteenten in het blinkend harnachement. De heerscher zelf troonde in volle majesteit in zijn weelderig rijken tooi van purperen onderkleed en gouden borstkuras, zijn lang zijden overkleed en zijn gouden kroon, schitterend van juweelen en edelsteenen. | |
[pagina 145]
| |
De lange stoet werd voorafgegaan door een afdeeling Manglaviten, zwaar gewapende stoere knotsdragers, voor wie de dichte menigte, die den keizer op zijn zegetocht vergezelde, vol ontzag terugweek. Dan volgde de stemmiger groep der hooge geestelijkheid omgevend haar patriarch-bisschop Polyenctos te paard onder een baldakijn, dat gedragen werd door vier dienaren. Daar achter kwam de opperhofmaarschalk Basilios Nothos vergezeld door een ruiterschaar, allen, ruiters en rossen, gedost in schitterende kleedij, onder welke de ‘barbaren’ krachtig afstaken tegen de meer verfijnde uitrusting der Byzantijnen. Oogverblindend was de lijfgarde, die den keizer onmiddellijk voorafging. Dan 's keizers familieleden en naaste omgeving, de militaire gouverneurs der provincie, aanzienlijke patriciers, de prefect van Byzantium en eindelijk het leger met zijn voorhoede van lansdragende barbaarsche lijfwachten in hun zware malienkolders... Het is ondoenlijk met enkele bladzijden ook maar een afspiegeling te geven van de oude pracht die in het stijlvol versierde Delft-Byzantium is ten toon gespreid. Natuurlijk hebben de feesten zich niet alleen bepaald tot den optocht, die te avond bij een herhaling in de fantastisch-verlichte straten nog schooner leek. Grootsch moet de indruk geweest zijn van de ‘cour’ des keizers, tot tweemaal gehouden in de door den heer Antoon Molkenboer ontworpen Byzantijnsche feestzaal. Als een bewijs van den grooten ernst en de zooveel mogelijk nabijkomende historische getrouwheid, waarmee de maskarade en de andere feestelijkheden in Delft-Byzantium zijn voorbereid en uitgevoerd, moge dienen dat op deze ontvangdagen Byzantijnsche zangen werden ten gehoore gebracht door het vermaarde A-Capella-koor onder leiding van Anton Averkamp. Door bemiddeling van | |
[pagina 146]
| |
enkele geleerden en het hoofd der Grieksche kerk te Parijs waren copiëen in ons notenschrift van hymnen uit den tijd der wederopleving van de Grieksch-Romeinsche muziek, aan de Delftsche feestcommissie afgestaan. Deze commissie mag met groote voldoening terugzien op haar reusachtigen arbeid om zulk een grootsch kunstfeest zoo uitnemend te doen slagen. De reunisten hebben een week, overvloeiend van verjongende levenslust doorgemaakt, waarvan de herinnering hen niet zal begeven, en met volle instemming wordt hier een gulden woord afgeschreven door hun voorzitter, den heer J. de Koning, gesproken als antwoord op de feestrede van den heer C. van der Hoeven, president van den Senaat van het D.S.C.: ‘Tegen de gemoedskilte, die ons leidt tot een troostelooze en sceptische opvatting van het leven en ons de oogen doet sluiten voor wat in het leven schoon is en goed, heeft ons het studentenleven een krachtig geneesmiddel op onzen weg medegegeven.’
C. van Son.
1 Aug. 1903. |
|