| |
| |
| |
Beatrijs.
‘Een kunstjuweeltje van zeldzame waarde, waarin natuurlijkheid van voorstelling zich aan het fijnste gevoel en de frischte kleuren paart, schonk ons in de XIVe eeuw, de dichterlijke Maria-vereering, in de berijmde sproke der kosteres Beatrijs.’
Dr W. Everts. Geschiedenis der Nederlandsche Letteren.
Laat mij nog eens vertellen
Zij leefde in 't stille klooster
Zij zong in 't kloosterkerkje
En begeleidde op 't orgel
Daar kwam een blonde jonker,
Die in den gaard van 't klooster
| |
| |
Wanneer hij haar aanschouwde,
Den glimlach om den mond,
Dan richtte zij zoo schuchter
Haar blikken naar den grond.
Zij voelde dan haar harte
En kon den drang der liefde
Ze smeekte dagen, nachten
Dat hij haar zoude steunen,
Vergeefs! De god der minne
Hoe meer zij wou vergeten,
Hoe meer zij er aan dacht.
Zij was als krank van liefde,
Had menigen zucht geloosd,
Lag menigen nacht te weenen,
Doch nergens daagde troost.
Dan werd ze 't bange strijden,
Zij liet den jonker weten,
Waar hij haar vinden zou;
En waar zij zouden wiss'len
Hun woord van eeuw'ge trouw.
| |
| |
Verpandden zij dat woord.
De laatste maal dien dag,
Geknield voor 't outer lag.
Zij sprak: O, Heer, de liefde
De wereld roept me luide,
Heb meèrlij' met mijn leed.
Dit heilig kloosterkleed.
Daar legt zij ook de sleutels
Knielt nog en gaat dan henen
't Is nacht; de sterren stralen.
Wacht in den tuin de jonker
Een droomgestalte nadert,
En komt recht bij hem aan,
In 't oog welt hem een traan.
| |
| |
Zij liet den sluier vallen,
Was 't hem, als werd het dag.
Door hare schoonheid was hij
En haar op 't harte drukkend,
Hij naar zijn paard haar voert.
Hij rijdt met haar door 't duister
Den ganschen langen nacht.
In rozen rijst de morgen,
't Vervoert den jongen minnaar,
Doorgloeit hem ziel en zìn.
De dag verried haar schaamte,
Haar minnaar ziet bedrukt nu
Hij tracht haar leed te stillen;
Maar toch blijft ze in de ziele
Hij fluistert liefdewoorden,
En houdt zijn paard nu stil
En toont haar bloeiende weiden,
Waar hij gaan rusten wil.
| |
| |
Doch verontwaardigd wijst ze
In 't veld in 't zicht des Hemels?
Nog liever koos ze 't graf.
Hij zei dat groote liefde
Hem slechts zoo spreken deed.
Hij troostte haar en prees ze,
Waar 't leven slechts een feest was,
Aan niets te moeten denken
Doch als zijn geld verteerd was,
En liet haar dan alleene,
Zij zag zich, om te leven,
In geile, schuldige liefde,
Opeens voelt zij berouwen,
Nog liever dood dan dat ik
| |
| |
En weenend met haar kind'ren
Trok zij door veld en wei,
Die naar het klooster lei.
Zij kwam dan bij een vrouwe,
Bij wie zij nachtrust vond,
Daar zou zij ook vernemen,
Hoe 't in het klooster stond.
Zij vraagde naar een zuster,
Daar eens was weggeloopen,
En slecht moest zijn befaamd.
Zij kon het niet gelooven
Dat Beatrijs daar woonde,
Zulk deugdzaam leven lei.
Doch 's nachts verscheen Maria
Verklaarde hoe ze in het klooster,
Haar plaatse had vervuld.
Keer weder naar het klooster,
Zei haar de Heilige Maagd,
Gij hebt door de liefde geleden;
Daar zult gij alles vinden,
Waar gij het hebt geleid.
Ga, doe uw werk aan 't outer
En pleeg boetvaardigheid.
| |
| |
Zij liet bij die vrouw haar kind'ren,
En ging, met snellen tred,
Naar 't klooster dan hernemen
Zij was nu voor haar kleinen
De priester schonk vergiff'nis,
En zij volbracht haar boet.
In deugd en vrees des Heeren
Haar kroost werd opgevoed.
In 't klooster had gezien,
Zulk wonder kon geschiên.
|
|