Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 8(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 112] [p. 112] [Verzen] Zomer. In den heeten Zomernamiddag Ligt de vaart, bedampt en loom; Aan den oever koestren de boomen De musschen in hun droom. De zonne gloeit op de blàren En verft tot goud het zand, En de logge, buikige veerboot, Ligt verlaten aan den kant. De ruischende, suizende stilte Wordt alleen uit haar rust gewekt Door den mullen, doffen hoeftred Van het paard dat de schuiten trekt. En, den hoed in den hals geschoven, Met tragen, slependen voet, Komt ginds een pachter nader, Die overvaren moet. Hij trekt aan de bel en zij waggelt Als droeg zij een zwaren last, En traag galmt z'over het water, In heur doezligen slaap verrast. [pagina 113] [p. 113] Najaar. De blàren rijzen in den killen avond En scheren ritslend langs den barren grond; De boomen steken hunne naakte takken Ten hemel op, gegeeseld en gewond. De scheemring donkert en de grijze landman Staat gansch alleen te midden 't naakte veld, En eindlijk vagen zijn vereelte vingren Een traan weg die zijn oogen is ontweld. Hij voelt den grooten weemoed van dees dagen: Het leven zieltoogt in zijn grievend leed. - Hoe dra zal hij licht bij die boomen rusten Wanneer de sneeuw zal spreiden 't doodenkleed... De schrale wind giert langs zijn grijze lokken En huilt hem toe wat hij te wel bevroedt, En door de lucht gaan grijze wolkenschimmen Een sikkel dragend in den naren stoet. Hubert Melis. Vorige Volgende