Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 8
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 98]
| |
Het Oproer te Gent in 1479Ga naar voetnoot(1)Men weet hoe de langdurige en bijna bestendige oorlogen van Karel den Stoute het land van Vlaanderen hadden ‘uutghemolcken’. Niettegenstaande den merkbaren ondergang van Ieperen en Brugge, de eerste door het verval der lakennijverheid, de tweede door het voortdurend verzanden van het Zwin en de klimmende mededinging van Antwerpen, groeiden onder zijne regeering de krijgsbelastingen die op het graafschap wogen, verschrikkelijk aan, en werden bijna jaarlijks nieuwe ‘beden’ aan de Statenvergaderingen voorgelegd. En niemand, sedert de | |
[pagina 99]
| |
verschrikkelijke verdelging van Luik in October 1468 en de vernederende bestraffing van Gent in Januari daaropvolgende, durfde zich nog verzetten tegen de aanmatigingen van den driftigen, haast waanzinnigen hertog. In Februari 1468 perste hij aan de Staten voor zestien jaren 1.200.000 ridders af; op 16 Juni 1470 stonden zij hem, evenals de andere gouwen, 120.000 kronen 's jaars toe voor drie jaar, en de instelling van een bestendig leger, waartoe hij sedert 1471 besloot, vermeerderde nog zijne eischen. Ook twee jaar nadien, nieuwe schatting van 500.000 schilden. Tot hiertoe had de geestelijkheid aan die voortdurende toelagen ontsnapt; doch zij ook zou den hertog haar tol betalen. In 1474 legde hij eene ‘amortisatie’ op al 't kerkelijk goed in Brabant, Vlaanderen, Holland en Zeeland, en deze terugwerkende taks woog op ‘alle de goedinghen die de kercken binnen lx jaren couvereirt hadden ende si moesten gheven den pacht van drie jaren van den selven goedinghen, dwelc groot goet bedrouch ende onnoemlicke schat’. Dit geld werd verzwolgen in den vruchteloozen en verwaanden tocht tegen Neuss, zoodat in 1475 de hertog eene vergadering belegde der drie Staten van al zijne landen te Gent; Karel vergde ditmaal den ‘zesden penning’ van alle goederen, doch ditmaal konden de Staten niet toegeven en ontzegden de taks. Door bedreigingen in persoon tegen de afzonderlijke leden der Standen geuit, kon hij hun nochtans ‘het ghelt van vierduysent mannen, van vier maenden te voren betaelt,’ 't zij 27.000 kronen onttrekken, en ‘alle d'officie’ in Vlaanderen werd verpacht. ‘Ende dit was noch nyet ghenouch; hij hadde noch huyt Vlaenderen, C. duysent ridders 's jaers, drie jaer lane gheduerende.’ Met de grootste schraapzucht en ‘lasticheyt’, inden de hertogelijke ambtenaars 't geld dier amortisatie, en zoo ook ging het toe met de andere beden in stad en dorp. Wij zien | |
[pagina 100]
| |
inderdaad in 1474 dat ‘groote schattinghen werden upghestelt in 't lant als kaliote up alle manieren van ghoede’ en een nieuwe cueillette werd te Brugge in 1475 uitgeroepen om de stijgende lasten te betalen. Ver van haren nood te verlichten, draaiden niet zelden de ontleeningen van Karel den Stoute aan de steden geenszins ten bate harer geldkist uit, o.a. voor Gent in 1472. Overal werden overigens aan havens, sluizen of wegen nieuwe, den handel zeer nadeelige tollen ingevoerd. Zoodat wanneer de hertog na de nederlaag van Granson, zijne bede vernieuwde bij de Staten-Generaal om nogmaals hulpgelden te verkrijgen, de uitgeputte Standen hem dit in Mei 1476 weigerden. Onnoodig te verklaren dat de lagere standen der bevolking die voortdurende schattingen eenvoudig als geldafpersingen beschouwden, hun haat op de hertogelijke ambtenaars overdroegen, en zelfs op de stedelijke overheden, die soms tegen hunnen dank. de belastingen moesten innen. Hevig borst de lang ingetoomde volkswoede los bij het nieuws van de nederlaag en den dood van Karel den Stoute te Nancy (5 Januari 1477), voornamelijk in diegene der drie hoofdgerechten welke nog eenige macht bezat. ‘'t Commuyn van Ghendt aensiende 't quaet regement dat si langhe hadden moeten lyden van haren regierders, trocken elc bysondere in die wapene.’ Hier als te Ieperen en te Brugge waren doorgaans de oorzaken van het stedelijk verval en dus ook de redenen der klachten tweeërlei, van politieken en staathuishoudkundigen aard; het spreekt van zelf dat de talrijke halsrechtingen, waaronder die van Hugonet en Humbercourt, welke in Maart en April in beide steden plaats grepen, noch aan het eene noch aan het andere verhielpen. Het Groot Privilege van Maria van Bourgondië op 11 Februari, of de bijzondere acten van Gent en Brugge enkele dagen later verleend, hielden bijna uitsluitend rekening met de eischen op | |
[pagina 101]
| |
gebied van politieke hervorming of beter van terugkeer naar het regime van voor 1453. Alhoewel inde voorafgaande beschouwingen dier Groote Keure gewaagd wordt over de armoede van het volk dat nijverheid en handel zag verkwijnen en gretig naar den vrede haakte, wordt er uit een zuiver oeconomisch oogpunt niets aan dien droevigen toestand gewijzigd, tenzij men als zulks wil beschouwen die bedingen dat geene nieuwe tollen zullen worden opgesteld en de vreemde kooplieden beschermd, dat de munt van goed gehalte zal wezen en de belastingen door de Leden van Vlaanderen worden gestemd. De plotselinge inval van Lodewijk XI, die bijna gansch Artesië en een groot gedeelte van Fransch-Vlaanderen inmiddels veroverde, verplichtte Gent en Brugge, in afwachting dat Maximiliaan Maria van Bourgondië kwam huwen, zich te wapenen (April 1477). Om Doornik, dit uiterste Fransche bolwerk, te beleggen moesten beide steden zich groote onkosten getroosten en te Brugge werd zelfs eene klimmende taks op het vermogen gelegd. Doch na hun mislukten tocht tegen Doornik bleken zij machteloos tegenover den vijand. De karige eenvoud waarmede de echt van den aartshertog te Gent met de vorstin der Nederlanden werd gesloten, was een sprekend beeld van den ellendigen toestand van het land. Die aanwezigheid van den Duitschen erfprins belette Lodewijk XI geenszins gansch het Westland, de Leieboorden en Zuid-Vlaanderen aan eene stelselmatige verdelging over te leveren; honderden dorpen werden uitgebrand. De vernietiging van den oogst in de kasselrijen van Douaai en Rijsel, die bijna uitsluitend Oost-Vlaanderen van tarwe voorzagen, sleepte de noodloltigste gevolgen na zich; niettegenstaande den voorraad in de ‘herberghen ter Leie’ of stapelhuizen ter Koornlei aanwezig, - moest | |
[pagina 102]
| |
men weldra te Gent voorgeboden op den uitvoer van graan uitleggen. De Staten van Vlaanderen, hevig ontroerd bij 't bericht der verwoestingen in Fransch Vlaanderen, spoorden Maximiliaan tot eenen spoedigen weerstand aan; zij schonken hem uit eigen beweging dezelfde geldelijke toelage als zij aan wijlen hertog Karel plachten te geven, en het aandeel der beide groote steden beliep tot niet minder dan 4.000 pond gr. Brugge dat reeds ‘so grotelic belast was met sculden dat sy noeyt so vele t'achter en was,’ moest eene algemeene taks van den 100sten penning uitschrijven, doch 't volgende jaar klom hare schuld niettemin tot 17.000 pond. Door de overgroote schaarschheid der muntspecieën verhoogde de waarde van 't geld op buitengewone wijze, en klom de denier grooten van een vierde. Alsof 't nog niet genoeg was, begonnen de vreemde huurbenden, die men zoo lastig had aangeworven, het platteland te rooven, zoodat Jan van Dadizeele, de bekende ridder en kroniekschrijver, eene algemeene wapening der landslieden moest uitlokken om zich tegen hunne gewelddaden te verzetten. De misnoegdheid, van het volk over het stijgen der belastingen en de verandering in den geldkoers, werd overgroot; te Brugge was de menigte zoo opgewonden dat ter gelegenheid van een wagenspel er bijna een oproer uitbarst. In September 1478 werd er uit Frankrijk langs de Leie geen de minste tarwe ingevoerd, wat eene ‘dieren tijt’ voor den aankomenden winter voorspelde. Gent, dat dank zij den stapel van het koorn nog eenigzins het hoofd had kunnen bieden aan den alom heerschenden nood, kwam weldra insgelijks in de grootste geldverlegenheid en hare schuldeischers werden dringender en dringender. | |
[pagina 103]
| |
Middelen moesten gevonden worden om de stad uit dien neteligen toestand te redden. *** Op 23en Februari vergaderde de wet te Gent met vele ‘notabele’ om te ‘besiene’ hoe men de stad uit hare lasten helpen zou, ten minste grieve van 't gemeene volk. Men stelde aan de vergadering voor, toe te stemmen in de betaling van 6 schellingen grooten per brouwte bier, 't geen op elke stoop Gentsch bier 2 mijten bedroeg. Voorts vroeg de Raad dat al degenen die renten op het schepenhuis bezaten, jaarlijks 8 grooten per pond inkomen gedurende drie jaren aan den stadsontvanger zouden storten. Over deze voorstellen werd 's anderendaags, volgens de ‘costume,’ de Collatie op den Schepenenzolder vereenigd. Nadat de ‘openynghe’ geschied was, d.w.z. nadat het ontwerp aan de aanwezigen was voorgedragen, vertrokken de vertegenwoordigers van de drie Leden der stad, ongeveer tachtig in getal, met de geschrevene ‘cedullen’ naar hunne wederzijdsche vergaderhuizen. De poorters, op dit tijdstip zeer weinig in getal, vereenigd in het klooster der Predikheeren, en de Weverij in dit der Boggaarden aan de Zandpoort, willigden de aanvraag der wethouders in; ook het grootste getal der 52 neringen, 15 of 16 uitgezonderd, stemden volgaarne toe. Den volgenden dag 25 Februari, brachten de vertegenwoordigers ‘van den ganschen corpse der stede,’ zooals men den Breeden Raad soms noemde, hun antwoord op den Zolder van 't Schepenhuis over; daar de stemming in de Collatie per Lid geschiedde, gingen het accijns en de inkomentaks dóor. Maar, wonder genoeg, alhoewel zij in hun eigen Lid | |
[pagina 104]
| |
de minderheid vormden, verzetten de kleine dekens der 16 tegenstemmende neringen zich heftig tegen de uitvaardiging van het voorgebod. Zoo geweldig was hun protest, dat de schepenen verklaarden dat ‘omme dieswille dat sij altijt 't beste hadden ghepijnt te doen ende noch gheerne doen souden in dit stic voorseyt,’ zij naar eenig ander middel zouden ingelicht hebben. Ten einde de grootste ‘broederlicker minne’ in de stad te onderhouden, besloten zij de zaak uit te stellen veertien dagen of drie weken, met de hoop dat binnen dit tijd verloop men tot een overeenkomst zou geraken om de stad uit haar neteligen geldtoestand te redden. 't Meest wederspannig aan de nieuwe taks waren de Smeden, die overigens tijdens de verschillende volksopstanden der 15de eeuw, in 1432, in 1437, in 1451 en 1467, altijd de leiders der beweging waren geweest, en die als 't ware de opvolging der thans geknakte weverij hadden overgenomen; ook de mulders, de bakkers, de schoenmakers en de tijkwevers gaven erg hunne misnoegdheid te kennen. Om aan hun verzet meer kracht bij te zetten vereenigden op Zondag 26en de dekens dier ambachten hunne lieden in de neringhuizen. Woelziek liepen de misnoegden hier heen; onstuimig waren de vergaderingen. Zoo geweldig werd de verbittering der arbeiders, dat zij de wapenynghe’ uitriepen, en ‘met stocken ende glavyen’ voorzien, als een vloed naar het Schepenhuis toestroomden. Doch de wethouders, verwittigd door de vinders der parochieën en -de gebuurtedekens, hadden inmiddels hunne voorzorgen genomen. De voorschepenen van de keure en van gedeele, ridder Roeland de Baenst en meester Geerolf van der Haghen, alsook de twee hoofddekens, Jacob van Wymersch van de neringen en Jan de Vechtere | |
[pagina 105]
| |
van het wolambacht, riepen in allerijl hunne partijgenooten ter hulp. Reeds hadden zij de poorters en 't grootste gedeelte der weverij en der voornaamste neringen vereenigd. Met ontplooide banieren trokken baljuw en wet den ‘Coornaert’ over, toen zij plots aan de Veebrug op de oproerigen stootten. De overheden riepen de ‘rebellighen’ toe, de handen op te steken, en te verklaren wat zij begeerden. Doch de kreet ‘Slaet doot! Slaet doot!’ werd plots aangeheven door degenen die den dood der schepenen hadden gezworen. Eene botsing onstond: de overhand bleef aan de wet. De mulder Pieter Goethals, van buiten de Waelpoort, werd doodgeslagen; vele andere belhamels werden gekwetst. Bij 't zicht van dien onverwachten weerstand, vluchtten de opstandelingen uiteen; eenigen verlieten onmiddellijk de stad, anderen zochten een geheime schuilplaats op. De Smeden alléen gaven de onderneming niet op, steunend op hunne wezenlijke sterkte, en belegden met een groot aantal der overige muiters een nieuwe vergadering in hunne Capelle, ‘Sente Loyshuus ghehieten,’ op de St Veerleplaats. Toen trokken de baljuw en schepenen met de banieren van den heere en de stad naar de Vrijdagmarkt, die aanstonds bezet werd door al de goede lieden ‘die heere ende wet bijstaen wilden,’ elk staande achter zijnen hoofdman, deken of gezworene. Omstreeks vier uur richtten de gemeentetroepen zich naar de huizen der schoenmakers- en der tijkweversnering en met geweld verplichtten zij deze hunne huizen te verlaten. Gezien de houding der smeden, die zich in hun huis hadden versterkt, bleven de schepenen in ‘auweete’ gedurende den avond, en besloten dat dit dreigend gevaar onmiddellijk moest geweerd worden. Ook deed de wet in | |
[pagina 106]
| |
't ‘Engienhuus’ nevens het Schepenhuis het grof geschut der stad laden, en viel toen met eene talrijke volksmenigte het Smedenhuis aan, waar zich buiten de gezellen dier nering ook talrijke mulders, schoenmakers en tijkwevers bevonden. Men dwong de oproerigen het gebouw te verlaten, anders zou 't men afgeschoten hebben. Ook de olieslagers en een aanzienlijk getal wevers werden ‘uutghehaelt ter zelver hueren’, en de banieren der overheid werden op de St-Veerleplaats voor 't Gravensteen geplant, waar men de hoofdmuiters opsloot. Op 27 Februari werden teroorzake dezer ‘wapenijnghe’ de leiders der beweging onthoofd ‘tusschen de bailgien’ van 't kasteel. De deken der smeden Cornelis van Belle, Jan van Nieuweghe een nagelmaker, en de tapijtwever Lieven van Loene vielen onder het zwaard van den ‘scaerpcoc’. Den 3 Maart onderging, na een streng verhoor in den ‘pijnkelder’ Lieven van de Watere, een tijkwever, hetzelfde lot; en twee dagen later werd insgelijks recht gepleegd op Lodewijk d'Hooge en Jacob De Clutere. Een en twintig personen, volgens min geloofbare bronnen zeven en dertig of zelfs zestig, die aan de muiterij deel hadden genomen, werden voor 50 jaar uit Vlaanderen gebannen, zeven andere gekerkerd. De voornaamste onder hen waren: Beernaert De Poortere, Willem van der Schaghe, Loys De Meunick, Symoen De Voocht, Lieven Couterman, Jacob en Adriaan Lambrecht, Joos De Schapere, Lieven en Pieter Boudins, Jan De Backere, Lieven van Porssele, Aernout Van Wettere, Joos Veerman, Joos Weernaer, Jacob De Cupere, Daneel Fumaert, Geeraard De Ruysschere, Jacob Latin, Franchoys van Houwre, Cusin Vlaminck, Lieven Van den Cappelle en Joos De Deckere. Dienzelfden dag werden de banieren afgehaald, naar 't Schepenhuis gedragen en 't volk keerde tot zijne | |
[pagina 107]
| |
gewone bezigheden terug; Joos De Deckere, ‘welke zijnen ban gheenssins reverenderen wilde,’ werd op Donderdag 4de Maart met het zwaard gerecht. Niettegenstaande de schijnbare rust behield de wet eene bestendige wacht op de Veerleplaats vóor 't Smedenhuis, want de gemoederen in de weerspannige neringen waren verre van gestild. Buiten de wraakzucht over de onthoofding hunner leiders, waren zij nog verbitterd op den overdeken der neringen, Jacob van Wijmersch, die met de poorterij en weverij had gestemd, en aldus, volgens hen, de neringen ‘in den sac’ had gebracht. Een aanslag werd tegen zijn leven gericht op 6 Maart door den kok van St-Pieters en zijn zoon, benevens een derden medeplichtige; doch hunne moorddadige poging mislukte en zij werden alle drie aangehouden en reeds 's anderendaags onthoofd. Alsdan nam de schepenbank een streng besluit. Degenen die men verdacht deel genomen te hebben aan den oploop, werden in hechtenis genomen en met harde boeten gestraft. Weliswaar ontliepen er talrijke oproermakers, maar 't bestuur dat inmiddels het gevaar, waaraan het kwam te ontsnappen, aan Maximiliaan had doen kennen, verkreeg van den regent hunne uitlevering in ‘alle mijns Heren lande’. Zoo werd een der hoofdmuiters te Antwerpen gevat en aldaar op bevel der schepenbank gehalsrecht. Die scherpe maatregelen, ver van de schulden der stad te verminderen, hadden, door de onkosten der weerstandswapening, deze nog eenigszins vergroot. De schepenen gedroegen zich niettemin alsof het oproer nooit geschied was, en beriepen eene nieuwe Collatie twee dagen nadien. Om het achterstallige te dekken ‘daerinne dat de stede belast stont’, werd door de drie stadsleden bekrachtigd, dat de bezitters van stadsrenten ‘gheven souden van den pont groote, 8 groote’, en men op het bier een accijns van | |
[pagina 108]
| |
14 mijten’ heffen zou, van 15 Augustus er op volgende af, dus van het oogenblik van de vernieuwing der schepenbank en den aanvang van het nieuwe bestuurlijke jaar; evenals in de beraadslaging van 23 Februari werd die onrechtstreeksche belasting slechts voor drie jaar toegestaan. *** Kervijn de LettenhoveGa naar voetnoot(1), de eenige onzer geschiedschrijvers welke over die zaak rept, heeft ons in twaalf regels die gebeurtenis verhaald; natuurlijk heeft hij, met zijne gewone lichtzinnigheidGa naar voetnoot(2) hierbij eenige flaters van belang begaan. Alleen den laatsten volzin wil ik weerleggen; hij luidt: ‘deze lieden behoorden tot het schuim der volkshartstochten (sic), dat zich slechts verheft wanneer het peil van de orde en het gerecht daalt; uit hen zullen de beeldstormers van 1566 spruiten.’ Dit oordeel strookt overigens met hetgeen hij, terecht, over die Vandalen in zijn verhaal van den opstand tegen de Spaansche heerschappij veltGa naar voetnoot(3). Die meening omtrent de opstandelingen van 1479 kan ik hoegenaamd niet deelen, en dit om twee redenen. Vooreerst keur ik volkomen de algemeene strekking af van Kervyn, die dezelfde volksbewegingen ten tijde van de Coninc, Zannekin, de beide Van Arteveldes en zelfs nog in 1451 goedkeurt en in dien bombastischen hem eigen trant, ophemelt en deze opstanden der | |
[pagina 109]
| |
werkersklasse sedert de bepaalde vestiging der Bourgondische alleenheerschappij als oproeren van het gepeupel voorstelt en daarom scherp laakt. Indien hij voor de inrichters van den zoo verwarden weerstand aan Maximiliaan niets dan lof over heeft, is 't alleen wijl deze tot den hoogen Vlaamschen adel behoorden. Doch diezelfde centraliseerende stelsels, welke hij met Filips van Kleef in den aartshertog bekampt, verdedigt hij met passie wanneer zij door eenen Keizer Karel V of Fhilip II worden uitgevoerd. Ik meen het eigenaardig verschijnsel dier ongemeene tegenstrijdigheid te kunnen verklaren met hierop de aandacht te vestigen dat na den slag van Gavere de macht der gemeenten voor altijd geknakt is en daardoor de ondergang der politieke leerstelsels van de democratie bepaald bezegeld is. En als men nu beseft dat de Lettenhove een - wellicht onbewust - aanhanger is der theorie van de wijsbegeerte van den goeden uitslag in de geschiedenis, d.w.z. dat bij hem die alléen genade vinden die in hunne pogingen geslaagd zijn, dit zoolang ze blijven slagen, dan begrijpt men best de oorzaak zijner minachting voor de volksmassa van 1479. De andere reden waarom ik Kervijns gevoelen niet kan deelen, is van zuiver geschiedkundigen aard. Immers die opstandelingen van Gent in 1479, die ik, bij gemis aan een ander woord, muiters en oproerstokers heb genoemd, behoorden niet ‘tot het schuim’ der bevolking, maar de smeden, tijkwevers, oud-schoenmakers en mulders waren leden van ingerichte neringen, nederige handwerkers die geenszins een politiek doel beoogden, doch gedreven waren door drijf veeren van louter huishoudkundigen aard. Weliswaar valt ons verwijt niet rechtstreeks op Kervijn, want de oorzaak van zijn misslag ligt in de keus zijner bron. Boven het onpartijdig verhaal der Excellente Cronike van Vlaenderen stelt hij dit van den onpartijdigen en | |
[pagina 110]
| |
aristocratisch gezinden Jean Molinet, een hevigen tegenstander der Vlaamsche steden. Ziehier hoe deze kroniekschrijver zich uitdrukt: ‘Ongeveer acht of tien muiters bemorst en beladen met die misdaad, tot de onthoofding veroordeeld, bekenden in den angst des doods dat hun inzicht was, indien zij hun ontwerp hadden kunnen volbrengen, de twee baljuws van Gent, de twee dekens, de schepenen van beide banken te dooden, alsook al degenen die zich zouden verzetten tegen hunnen gekken opstand. Insgelijks waren zij besloten de kerken van St-Pieters, St-Baafs, de drie bedelorden, de rijke burgers der stad en de Lombaarden te plunderen; en zij hadden zich voorgesteld rijke weduwen uit te huwen aan de jonge muiters hunner bende, en de wet te vernieuwen om Gent naar hunnen lust te besturenGa naar voetnoot(1)’. De voorlaatste beschuldiging, die gewelddadige echtverbintenissen door Molinet verzonnen, doen de ongerijmdheid der andere betichting van klooster- en kerkplundering klaar uitstralen. De kroniekschrijver zegt zelf in 't begin van het kapittel waarin hij den opstand behandelt, dat het een oproer was van zekere neringen, dus van ingerichte handwerkers, en dat zij zich verzetten tegen ‘le denier par loi de vin’ waarvan men den reeds bestaanden accijns op het klein bier wou verhoogen, en om te eindigen stelt hij ze voor als eene bende roovers en kwaaddoeners. Niet, dat er in de Vlaamsche steden, zooals elders, geen gepeupel bestond. Men vond er talrijke werklieden die van geene nering deel uitmaakten, zooals mestrapers, turfdragers, metserdienders en soortgelijken, alsook ‘vremde ghebouften’ die als overal buiten de | |
[pagina 111]
| |
poorten woonden ‘in 't voorbouch van der stede.’ Zij zijn het die in 1539 den spotnaam van Creesers aannamen, en die wij tijdens de Beeldstormerij aan 't werk zullen zien. Hier echter geldt het een gedeeltelijk oproer van het Lid der neringen, dat voorzeker moeielijk te beoordeelen valt, daar de bronnen ontoereikend zijn. Zelfs weten we niet juist waarom deze zestien neringen zich meer verzetten dan de zes en dertig rijkere ambachten tegen de nieuwe tollen. Doch de wanhopige krachtdadigheid van hun verzet laat ons toe te gissen dat zij gevoeliger door de algemeene handels- en nijverheidscrisis werden getroffen. Uit het onderzoek der andere volksopstanden te Gent in 1432-1435Ga naar voetnoot(1), 1436-1438, 1449-1453 en 1468, waarover onze geschiedschrijvers zoo vluchtig en afkeurend heenstappen is het mij gebleken dat het volk slechts naar de wapens greep omdat het daartoe door den nood werd gedwongen. Een Fransch geschiedkundige schreef me eens dat hoe meer hij zich verdiepte in de geschiedenis der Middeleeuwen, hoe meer hij inzag dat ‘les classes populaires patissaient toujours de tout.’ Zou het geen tijd worden dat ten minste bij den hedendaagschen geschiedschrijver, die slachtoffers der ellende eindelijk genade zouden vinden? V. Fris. |
|