Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 8
(1903)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 85]
| |
Redevoeringuitgesproken bij de 52e jaarlijksche Algemeene Vergadering van het Willems-Fonds, door den Voorzitter, den Heer G.D. Minnaert, op 26en October 1902. Waarde Vrienden en Medeleden!
Werd mij verleden jaar door het Algemeen Bestuur de ver eerende taak opgedragen U te herinneren aan hetgeen door het Willems-Fonds in den loop van een halve eeuw tot stand was gebracht, opnieuw heeft het mij gelast bij het openen dezer vergadering een hartelijk woord te richten aan allen, die naar hier gekomen zijn, om de punten en voorstellen te bespreken in overeenkomst met den aard onzer instelling. Wat een verschil, M.H., tusschen de jaren 1851 en 1901! Zij, die met kennis van zaken dit tijdperk doorleefden en medestreden in het Vlaamsche kamp tot opbeuring en verheffing van ons volk, kunnen getuigen in hoever we trouw zijn gebleven aan de Grondslagen onzer Vereeniging; in hoever het Willems-Fonds zijn plaats heeft gehandhaafd en het vertrouwen zijner leden en weldoeners is waardig gebleven. Was die halve eeuw een tijdperk van strijd en krachtinspanning, van rechtsbesef en zelfverdediging, had zij ook hare schaduwzijde, toch was het niet zonder een gevoel van dankbare tevredenheid en vertrouwen, dat wij op het verledene terugzagen. Voor velen was die terugblik een blijde herinnering onzer jeugd, voor de jongeren der leden kon het een les en prikkel wezen voor nieuwen arbeid. Doch bij de herinnering mengde zich een gevoel van weemoed, als we dachten aan de oude vrienden en medewerkers, die ons ontvallen zijn. Ook dit jaar heeft de dood in onze rangen gewoed. In de afleveringen van ons Tijdschrift zijn hun namen dankbaar vermeld, waarbij een deelnemend woord is gevoegd, dat getuigt van onze oprechte vereering. Laat mij toe, M.H., bij een der ledige plaatsen voor een oogenblik stil te staan, om nog een woord van hulde te brengen aan de nagedachtenis van den braven, eenvoudigen | |
[pagina 86]
| |
Pieter Geiregat, die gedurende meer dan een halve eeuw den strijd tot verovering onzer taalrechten heeft medegemaakt. Reeds bij de stichting van 't Willems-Fonds werd hij lid; gedurende lange jaren maakte hij deel uit van het Hoofdbestuur, ijverig werkend aan het Jaarboek en andere geschriften, door onze Instelling uitgegeven. Voor de nooden en behoeften van het werkmanskind voelde hij oneindig veel. Voor hen schreef hij zijn boeiende en zoo gewaardeerde populaire verhalen. Vòòr zijn heengaan gaf hij van die liefde de duidelijkste bewijzen door aan de stad Gent een som van 18500 frank voor spaar prijzen te schenken. Een tweede legaat van 1000 frank zal het Willems-Fonds ten goede komen. Ook van den heer Dr Victor De Hoon en Mevr. De Hoon uit St-Gillis-Brussel ontvingen we een zeer belangrijke gift. Een som van 3000 fr. werd door die edele weldoeners aan het Algemeen Bestuur overgemaakt, waarvan 1000 fr. bestemd zijn voor de Afdeeling Nieuwpoort, en even zooveel voor Eekloo tot onderhoud en uitbreiding hunner volksbibliotheken. De andere 1000 fr. zullen dienen tot het uitgeven van een boek, dat een beschavenden invloed op de lezers kan hebben. Aan al de edelmoedige personen, die het Willems-Fonds in zijn loffelijk pogen steunen, brengen wij hier openlijk een woord van innigen dank. Laat ons hopen M.H., dat met dit jaar een nieuw leven voor onze Instelling aanbreke, een blijdere toekomst voor het Vlaamsche volk, ja voor alle de kinderen van den heelen Nederlandschen stam. Het doel, dat het Willems-Fonds zich gesteld heeft, wil het bereiken door het aanmoedigen van de studie en het gebruik der Nederlandsche taal, door het uitgeven en verspreiden van leerrijke boeken, door het inrichten van volksbibliotheken en volksvoordrachten, door het behartigen van den Nederlandschen zang. Wat het eerste punt betreft, is de werking onzer Instelling niet vruchteloos geweest. Vooral door de wet van 1883 op het middelbaar onderwijs heeft de studie en de kennis onzer taal een grooten stap vooruit gedaan, tot zelfs in die families, waar vroeger nooit een Vlaamsch woord werd gesproken. Mogen wij met eenige voldoening terugzien op wat door ons pogen gedaan en verkregen is, niemand zou durven beweren dat de toestanden en de rechten van 't Vlaamsche volk niet | |
[pagina 87]
| |
luide nog om verbetering roepen. Er heerscht nog te veel tegenwerking, te veel vooroordeel en boosaardig genoegen in het bederven van ons goede, recht. Wil men behouden wat reeds verkregen is, dan zal nog menige strijd moeten geleverd en voortdurende waakzaamheid betracht worden. Wat is het wat een volk tot een natie maakt? Zijn het willekeurige samenvoegingen of staatkundige grenzen door de macht van den sterkste tot stand gebracht? Neen! Een natie is een groot bezield wezen, een uitgebreid gezin, waarvan al de kinderen door een innigen band verbonden zijn. In de aderen van allen stroomt hetzelfde bloed; ze zijn één van oorsprong en één van taal; zij bezitten een schat van heilige oorkonden en overleveringen, voortgeplant van geslacht tot geslacht, dierbare herinneringen die in allen voortleven, en ons aan den vadergrond verbinden. Wat een volk tot natie maakt? Het zijn de zeden, het eigenaardig karakter, waardoor het zich van zijn naburen onderscheidt, de begeerte, om vereenigd te blijven, de wil, om de erfenis, die het ontving, ongeschonden te bewaren. Door alle eeuwen heen hebben onze vaderen voor de rechten van het geweten gestreden, goed en bloed er voor opgeofferd. Wij bezitten een eigen taal, het kenmerk, waarin de ziel van ons volk zich uitspreekt; die taal is tevens de band, die al de kinderen van denzelfden stam, hoe ook gescheiden en verstrooid, vereenigt; wij hebben een kunst, waarin ons volk zijn scheppingskracht, zijn schoonheidsgevoel, zijn adel openbaart. Zoolang het dien band gevoelt en op prijs stelt, zoolang het die taal beoefent en liefheeft, zoolang het in die taal en kunst zijn kracht, zijn roem en glorie zoekt, zoolang gaat nooit een volk verloren. Hoe dikwijls hebben wij van onze tegenstanders de beschuldiging moeten hooren, dat wij door het uitsluitend bezigen der Vlaamsche taal ons opsluiten in te enge grenzen, ons volk afzonderen van het overige van Europa. Indien dit waar is, dan zou zulks het geval moeten zijn voor elke andere natie, klein of groot. Want waar is het land, waar de bevolking zich van twee talen bedient? En zoo niet, wat blijft er dan van de beschuldiging over, dat het gebruik der landstaal het volksgeluk in den weg staat? Neen, wat hier de beschaving, den vooruitgang tegenwerkt, dat is het onnatuurlijk onderwijsstelsel, waardoor de zonen en dochters der invloedhebbende standen in de onkunde of gebrekkige kennis der volkstaal worden opge- | |
[pagina 88]
| |
voed; ‘daaruit ontstaat benevens de droevige verzwakking van het nationaal gevoel, een onherstelbare schade voor de beschaving in 't algemeen.’ Om mijn beweren te staven behoef ik slechts te wijzen van den eenen kant op de treurige toestanden in Fransch-Vlaanderen en Bretagne, waar het volk een vreemde taal is opgedrongen, van den anderen kant op het kleine Nederland, Denemarken, Zweden en Noorwegen, die in opzicht van burgerdeugd, beschaving en volksgeluk, zeker voor geen der grootere naties moeten onderdoen. Omdat wij onze taal en kunst, ons vaderland liefhebben, daarom zijn wij niet blind voor wat bij andere volken goed en schoon is. Wij hebben geen haat voor wie het ook zij, maar ook geen blinde bewondering, juist omdat het uit den vreemde komt. Wij lezen de werken der beste schrijvers uit andere landen, met het voortreffelijke dat ze voortbrengen, trachten wij ons voordeel te doen. Onze liefde voor taal en land is geen eng en bekrompen gevoel, dat in andere volken steeds vijanden ziet; het is volkomen vereenigbaar met de meest omvattende menschenliefde. We zijn vooral geen vijanden van Frankrijk, waarvoor men ons vaak uitscheldt. Wij erkennen de groote gaven, die de Fransche natie eigen zijn, hare bekoorlijke eigenschappen, haar fijnen geest en goeden smaak, zelfs haar oppervlakkigheid en ijdelheid, haar behaaglijke misleiding, haar onwetendheid, die zich op de naïefste wijze openbaart, haar opwelling voor edele denkbeelden hebben iets aantrekkelijks voor ons. Wij hebben de grootste bewondering voor de voortbrengselen harer kunst en nijverheid, voor hare heldere en zoetvloeiende taal. En toch is dit alles geen reden om onze taal, zelfs als zij de armste, de grofste aler talen ware, op te geven en te verzaken. Evenals de liefde tot het Vaderland inniger wordt, naarmate het klein van omvang is, evenzoo moet de liefde voor onze taal vuriger worden, naarmate ook haar gebied meer is beperkt. De vriendschapsbetrekkingen met andere volken moet gegeschieden zonder beleediging van onze eigenwaarde, zonder gevaar voor onze zelfstandigheid. Het aanleeren eener vreemde taal mag niet leiden tot verwaarloozing der onze, tot nadeel en achteruitgang van onze verstandelijke en zedelijke ontwikkeling. ‘Een volk, dat zijn taal prijs geeft, dat zijn ouden voorvaderlijken roem vergeet, zijn herinneringen vaarwel zegt, zijn zeden en gewoonten aflegt, is een volk, dat zijn plichten | |
[pagina 89]
| |
miskent en zijn aanspraken verliest op de achting en het medegevoel in het algemeen. Dit vrijwillig opgeven van zijn taal en zelfstandigheid - altijd een laffe en slechte daad voor ieder volk - zou het niet een dubbele schande en misdadige handeling zijn voor ons, wier volksbestaan met zooveel lijden en strijd is gekocht!’Ga naar voetnoot(1) Juist daarom moet ons volk geloof in zichzelven hebben, het fiere bewustzijn, de warme geestdrift voor zijn taal levendig houden. Die beginselen van vaderlandsliefde en gehechtheid aan eigen taal heeft het Willems-Fonds altijd voorgestaan en ontwikkeld; het heeft nauwlettend toegezien, dat geen inbreuk werd gemaakt op de toepassing der wetten in het belang van het Vlaamsche volk. Onverbiddelijk heeft het ieder vergrijp daartegen doen kennen en zijn stem tegen die schending onzer rechten doen hooren. Veel, zeer veel heeft het bijgedragen, om het taal- en stambewustzijn bij onze burgerij op te wekken, tot zelfs in de onderste lagen der maatschappij. Ook de Vlaamsche pers heeft meer en meer invloed gekregen op de denkbeelden der steeds toenemende lezers. Zij is een macht, die dagelijks toegang heeft tot het volk en geroepen is een licht voor allen te zijn. Veel, oneindig veel goeds kan ze stichten, maar ook veel bederven; haar zending kan even gevaarlijk als heilzaam wezen. Hoe dikwijls moeten wij het niet betreuren dat in plaats van een kalmen, waardigen toon aan te slaan, haar taal ontaardt in schelden en hatelijkheden. Staat zij wel altijd in dienst van de reine waarheid en het recht? Is ze welwillend en aanmoedigend voor eigen stamgenooten? Verwijdert ze niet dikwijls door haar hartstochtelijke en vinnige taal de Vlaamsche zonen van elkaar, waar ze geroepen was mede te werken tot bijlegging van elk geschil, tot demping van vijandelijke gezindheid? Inwendige tweedracht, vooral in de partij der Vlamingen, is zelfmoord. Zelfs bij onze tegenstanders moesten wij door onzen bezadigden toon meer genegenheid trachten te winnen voor onze zaak. Hartelijkheid overwint ook den meest verbitterden vijand, en neemt hem vaak het wapen uit de hand. Wij hebben recht te verwachten dat de mannen, opgevoed | |
[pagina 90]
| |
in de hoogescholen en die aan de spits der beschaving moeten staan, door hun wetenschap en ontwikkeling, gidsen voor 't volk zouden zijn, dat hun geleerdheid en wijsheid de natie ten goede kome; zij moeten, gelijk Thorbecke het eens uitdrukte, ‘het licht ontsteken, dat aan de maatschappij in haar geheel den weg moet wijzen.’ Onze hoogescholen zijn niet voor vreemden gemaakt, maar in de eerste plaats voor ons eigen zonen en dochters. Voor haar onderhoud worden jaarlijks millioenen door ons geofferd; wij hebben dus recht goede waren voor ons geld te ontvangen. Daartoe is noodig dat de professors zich niet te voornaam achten, om de taal van het volk te spreken, dat zij er volkomen meester in zijn, dat zij een open oog hebben voor al de vragen en belangen, die op de massa een verheffenden invloed kunnen uitoefenen. Wij hebben dus niet alleen het recht een Vlaamsche Universiteit van de Regeering te eischen, maar op ons allen rust de plicht daarvoor te werken, onverpoosd te strijden, totdat aan onze rechtmatige klachten voldoening gegeven wordt. Ook het streven naar een algemeen beschaafde spreektaal is duidelijk te bemerken. Aan dien vooruitgang heeft het Willems-Fonds door zijn schriften en bemoeiingen, door zijn openbare volksvoordrachten krachtig bijgedragen. In dit opzicht moeten ouders, en vooral de onderwijzers der lagere school, zich meer gelegen laten en grootere zorg besteden, dat hun kinderen en leerlingen een duidelijke en beschaafde taal gebruiken. Dit is niet alleen een bewijs van welvoeglijkheid en goede opvoeding, maar daardoor wordt een groote stap gedaan, om tot de schrijftaal te naderen, hare voortbrengselen beter te verstaan, en de kloof te dempen tusschen de beschaafde en lagere standen. De vele pogingen door het Willems-Fonds en door ons bijzonder Comiteit aangewend, om goede Nederlandsche liederen onder het volk te verspreiden en den zang te verbeteren, zijn niet zonder vrucht gebleven. Wie onze talrijke uitgaven en uitvoeringen nagaat en die vergelijkt met hetgeen vóór 50 jaren geleden op dit gebied werd voortgebracht en gedaan, zal moeten gewagen van grooten vooruitgang. Behalve met de gewone reeksen zijner uitgaven, houdt het Comiteit zich bezig met het voorbereiden van kleinere bundels ‘Liederen en Gezangen.’ Niet enkel in de muziek, ook in de wetenschap heeft het Vlaamsch grooten vooruitgang gedaan. | |
[pagina 91]
| |
Hebben wij dit in de eerste plaats te danken aan de instelling der ‘University-Extension’, het is vooral aan de bemoeiingen en stuwkracht van Professor Mac Leod, die door zijn uitgaven en het inrichten der achtereenvolgende Vlaamsche natuur- en geneeskundige congressen, hieraan den grootsten stoot heeft gegeven. In den loop van dit jaar is in Juli en Augustus de 600e verjaardag van den Gulden-Sporenslag te Kortrijk plechtig herdacht, daarna werden het 27e Nederlandsch taal-en letterkundig Congres en eenige weken later het Vlaamsch natuurkundig Congres in dezelfde stad gehouden. Die eerste merkwaardige gedenkdag, die zoo groote geestdrift hier te lande had moeten wekken, werd door ongelukkig partijbelang en verdeeldheid niet met de gewenschte eensgezindheid door allen gevierd. Door de uitgave van ‘Vlaanderens Vrijmaking in 1302,’ dit uitstekend boek van Dr Fris, en door den verkorten inhoud er van, die bij vele duizenden exemplaren werd verspreid, wilde het Willems-Fonds de beteekenis van dit heuglijk feit voor allen duidelijk maken. Te Kortrijk, op den 11en Juli 1302 stond het bestaan en de toekomst van ons volk op het spel; daar zou beslist worden of het bloed van zoovele dappere helden tevergeefs zou vergoten worden, en of dit volk van ambachtslieden, visschers en landbouwers, maar met een heldenziel in het lijf, uit de rei der naties zou worden weggevaagd. Bezweken de Vlamingen dien dag, dan was ook de heele Nederlandsche stam verloren. Frankrijk had gehoopt de vrijheid voor altoos te versmachten, maar uit den met bloed gedrenkten grond verrees zij zegepralend en in volle glorie. Ja, aan den leeuwenmoed van dit kleine volk is het te danken dat de kostbare vrijheid, de onafhankelijkheid van den Nederlandschen stam werd gered. Van hetgeen onze Vaderen toen leden en volbrachten, plukken wij nu nog de gezegende vracht. Het was dus voor ons allen een dure plicht de herinnering aan dien heldenstrijd plechtig te herdenken; doch bij gemis van levendig en diep besef onzer waardigheid en nationale eenheid, werd die plicht der dankbaarheid niet algemeen gevoeld. De ongelukkige oorlog van Oranje-Vrijstaat en Transvaal, de belangstelling in het droevig lot onzer Zuid-Afrikaansche broeders hebben opnieuw gelegenheid gegeven, om het stambewustzijn bij ons volk wakker te maken. Bij de komst der Boerengeneraals Botha, De Wet en De la Rey was het volk zijn | |
[pagina 92]
| |
aandoeningen niet meester: zijn hart heeft getrild van heilige bewondering, van 't diepste medelijden; het heeft gejuicht en geschreid, zijn penning geofferd, om 't lijden en de groote ellende van weduwen en weezen, van verminkten en beroofden te helpen verzachten. Het begrip van rechtvaardigheid en solidariteit heeft een band des harten voor altijd tot stand gebracht. Ook het Algemeen Nederlandsch Verbond, voor enkele jaren hier in Vlaanderen door ons medelid, den Heer Hip. Meert gesticht, en dat zich ten doel stelt de belangen van den heelen Nederlandschen stam en daarmee ook de Nederlandsche taal ernstig te behartigen, heeft machtig bijgedragen om het stambewustzijn te versterken. Sedert de stichting onzer talrijke volksbibliotheken - we bezitten er thans 43 - is de leeslust onzer bevolking verbazend toegenomen. Gerust mogen we aannemen, dat sedert de stichting van het Willems-Fonds niet minder dan anderhalf millioen boeken in lezing zijn gegeven. In den loop van 't volgende jaar zal aan onze leden een nieuwe bundel novellen van onze beste jongere Vlaamsche schrijvers gezonden worden; ook houdt het Bestuur zich bezig met een ontwerp van uitgave eener populaire geschiedenis der Nederlandsche taal, een boek, dat door eenvoudige, klare en bevattelijke uiteenzetting van haar wetten, vormen en eigenschappen, den geleidelijken gang van haar ontwikkeling zou aantoonen, en dit alles in verband met den vooruitgang van ons volk. Dit boek zou tevens strijden voor onze miskende beginselen, de vijanden van onzen stam overtuigen van ons goede recht. Het zou een warm pleidooi wezen voor al de verdrukte naties. Veel goeds en nuttigs is er vergaderd, en zeer veel is er geluisterd naar de volksvoordrachten, waarin de veelzijdigste onderwerpen op bevattelijke wijze voor ons volk werden behandeld. Op dit gebied kan er nog veel verricht worden: de moraal heeft haar gulden lessen niet allen ten beste gegeven, haar hoogste idealen niet uitgesproken, de wetenschap al haar geheimen en wonderen niet getoond; nog altijd valt er te strijden tegen onwetendheid, bekrompenheid, tegen onmatigheid en dronkenschap, die elk uur ontelbare slachtoffers naar lichaam en ziel ondermijnt; nog is het besef der broedermin niet levendig genoeg onder de menschen, het kapitaal der liefde dat in | |
[pagina 93]
| |
het hart besloten ligt, moet betere rente en edeler genot verschaffen. ‘Dat alles,’ zegt Bisschop Ireland, ‘is zuivere en onvervalschte godsdienst.’ Nog altijd duurt in ons land de schoolstrijd voort, die in geen enkel opzicht ons volk ten zegen kan zijn. Zullen de staatkundige partijen door wederzijdsche toegeving op dit punt een nieuwe pacificatie tot stand brengen? Of zal die strijd, die reeds zooveel jaren duurt, voortgaan tot groot nadeel voor de ontwikkeling en opvoedende kracht onzer kinderen? Hoe weinig bindt de zonen samen voor hetzelfde vaderland! Schier alles verwijdert ons van elkaar: godsdienstige overtuiging, staatkundige begrippen, economische belangen, taal, dienstplicht, volksbewustheid enz. Zou het de taak der school niet kunnen zijn liefde en verdraagzaamheid voor elkander aan te kweeken, het besef te verlevendigen dat wij allen broeders zijn, door een zelfde belang verbonden, kinderen van hetzelfde land, geroepen om elkander te helpen en te steunen? ‘Het groote doel der volksopvoeding moet zijn,’ zegt Prof. Opzoomer, ‘onze kinderen op te leiden tot brave en zelfstandige menschen, helder van denken, rein van gemoed, vast van wil en karakter, om later zich zelf te leiden en den rechten weg door het leven te vinden. Licht is de bron van al wat goed is, van waarheid en recht, van liefde en vrijheid. De ware maatstaf der beschaving en verlichting is alleen te zoeken in het lagere onderwijs, in de algemeene vorming van het volk.’ Wat naar mijn bescheiden meening, naar mijn innige overtuiging, de grootste verdienste van het Willems-Fonds uitmaakt, is wel dit, dat het steeds geijverd heeft voor degelijk onderwijs, voor invoering van algemeenen leerplicht; dat het steeds de groote beginselen van verdraagzaamheid, van gehechtheid aan stam en taal heeft voorgestaan, omdat het daarin de beste waarborgen ziet voor volksgeluk en zelfstandigheid. Het Willems-Fonds bindt zijn leden niet aan de strenge tucht van een onwrikbaar gezag; het loopt niet aan den leiband eener politieke partij; het verdraagt de grootste mate van vrijheid, die het ook aan al zijn afdeelingen toekent. Het doet een oproep aan allen, die geestdrift voelen voor een heilige zaak, voor waarheid en recht, aan allen die willen meewerken, om onze minder bedeelde broeders op te heffen uit den staat van onwetendheid en vernedering, waarin zij gedompeld liggen. | |
[pagina 94]
| |
Er blijft nog zooveel ongedaan; menige quaestie vraagt op nieuw volle aandacht en waakzaamheid; nieuwe behoeften doen zich kennen, wier vervulling medewerking en waardeering van allen vorderen. Zal onze stem door velen gehoord worden? Zal men ons werk tot volksontvoogding en volksgeluk door woord en daad willen steunen? Zal de toekomst beantwoorden aan de gekoesterde wenschen, en dien tengevolge het jaar 1901 in de annalen van het Willems-Fonds het begin wezen van een tijdperk van bloei, gelijk het jaar 1851 een merkwaardige bladzijde opende in de geschiedenis der ontwikkeling van het Vlaamsche volk? Blijven wij met een onbekrompen geest ons volk een warm en belangstellend hart toedragen, blijven wij elkander sterken in den strijd, dan bekroont eens de zege onzen arbeid! |
|