| |
| |
| |
[Eerste Deel]
Een Dood.
Toen zij dien avond haar wandeling door de velden begon, ging de zon juist onder. - Aan de eene zijde van den landweg stuwden met grillig bewegen boomstammen hun klein-bebladerde kruinen ten hemel. De door de stammen gevormde vakken van het weideland versmalden zich naar den horizon toe, die groen en purper was, met ibiskleurige wolkvlekken; en heel laag op de kim rustte, als een doorgesneden aureool, de bloedige zonnebol, die zijn stralen achter zich aan sleepte, welke zich te vergeefs vastklampten aan de boomtoppen, die zij als met een rood stof bepoederden, en aan het groen der weilanden, waarin zij gloeiende voren trokken.
Het was een dier avonden waarop de stilte in de zielen het gevoel van eeuwigheid opwekt, en de mensch de treden van zijn gemoed afdaalt, om er de slapende machten te wekken die om zijn bestaan strijden; een dier avonden waarop men de stilte hoort en de harten heviger kloppen; waarop de nieuwe levenskracht van den tijd de gedachten benevelt er opwekt, de bewegingen lam en heftig maakt, en de zenuwen opvoert tot lachen en weenen.
***
Als in betoovering had zij het zinken van de zon aangestaard, en ongemerkt had zich de nacht om haar heengesloten.
Dien avond voelde zij zich eenzaam en machteloos in het heiligdom van de natuur; in haar was een onzekerheid,
| |
| |
die haar gedachten deed verdwalen en ze van het eene uiterste naar het andere voerde. In haar geest was de blauwe klaarte van zomernachten en het woelen van de hoog-golvende zee; en in haar oog waren de tranen van gelukzaligheid en om haar mond de korte zenuwlach van onvoldaanheid.
***
Haar klein leven was tot nog toe een afwisseling geweest van een zich schikken in bestaande omstandigheden en een opzweepen tot nog ongekende genietingen. Een groot verlangen naar een bevrediging had haar dikwijls uren lang in droomerijen doen neerzitten, en het onbewuste gevoel van een onzeker iets dat op een bepaalden dag, door haar verbeelding vastgesteld, zou komen, had haren korten levensweg getrokken. Maar de dag kwam die haar het voorgestelde geluk brengen moest, en de dag spon zich af zonder dat hij het geluk gebracht had. Met den prikkelbaar hysterischen gemoedstoestand van een twintigjarige, waarin het leven opborrelt en een uitweg zoekt, met een groot hart dat in al-liefde opging en den eersten den besten man die haar had bevallen de poorten van haar zielpaleis zou ontsloten hebben! Zóó had zij vele avonden gepeinsd en den blik gebaad in het oneindige van het onbekende, wanneer zij de zon in haar bed zag dalen en zij tuurde in den gloed, die haar de oogen toedrukte. Wanneer ze zoo op de zwarte avondlanden zat, dan voelde zij zich een oogenblik machtig in haar alleen-zijn, en de geestdrift kwam in haar die haar 't bloed sneller naar het hart joeg. Dan stelde zij zich hem voor, aan haar zijde, dien zij met onstuimigen hartstocht zou gekust hebben, lang op zijn lippen, in wiens oogen zij haar verlangens zou uitgestort, aan wiens borst zij zich vertrouwelijk zou gedrukt hebben, de armen met groote innigheid om zijn
| |
| |
hals geslagen, en aan wien zij zich zou overgegeven hebben in een langen, langen kus. Doch wanneer de koelte die over de velden hing daar had aangeraakt, en zij terug moest naar huis, dat banale huis, waarvan zij alle plaatsen kende, dat voor haar geen verrassing meer bood, waar elke dag dezelfde was, en zij wist wat er elken dag zou gesproken en gedaan worden, dan had zij zich weer des te eenzamer gevoeld.
Soms had ze, met een gebaar van opstand, zich schrap gezet tegenover den ingebeelden vijand van het Fatsoen, die haar belette zich neer te zetten op den boord van den levensweg, waarlangs hij misschien zou komen, en haar armen vooruit te strekken in aanroeping, dat hij haar toch zou opmerken. En die woede verzwakte tot mismoedigheid, en ze kreeg medelijden met zich zelf en vroeg zich af waarom zij alleen juist zoo ongelukkig was en verlaten. In zulke oogenblikken was het dat haar geest de landen van het bestaan openspitte om te zoeken naar het doel; doch wat zij vond gaf haar geen bevrediging. Dan rees het eeuwige overweldigend voor haar op, en haar klein, nutteloos leven wilde zij uitstorten in het groote Al. Op zekeren avond, - maar toen was het herfst, wanneer de hooge gestalte van den Zomer zich aan de kimmen begon te verschaduwen, wanneer zijn lange mantelsleep in het wegruischen over de landen de bladeren deed neerdwarrelen als zoovele groene en gele en roestig-rosse stippen op het gras, en een groote leegte achter zich liet, - op dien avond had zij voor het water gestaan om zich in zijn schoot te laten afglijden. Maar toen had het roepen van haar naam haar tot bezinning teruggebracht.
Weer andere oogenblikken waren er geweest, dat haar persoonlijkheid zich met onweerstaanbare kracht aan haar opdrong. Dan voelde zij zich sterk in die afzondering en eenzaamheid waarin zij leefde, en haar onafhankelijkheid
| |
| |
deed haar blikken ver reiken over de wereld, waarvan zij zich middenpunt, begin en oorzaak dacht. En zij had de maagdelijkheid die de vrouw sterk maakt en haar de wilskracht schenkt. En in haar geest daalde dan een zonneklaarte die de oogen levendiger maakt in oogenblikken van geestdrift, waarin de ontwakende ziel ook de gedachten opwekt. Trotsch was zij dan, als zij haar mooi belijnde vormen spiegelde en zij zelf behagen schepte in het aanschouwen van haar fijn lichaam. En wanneer zij dacht dat een man op die licht-roode lippen eens den kus zou drukken, die de brug tot het lichaam is, of haar zijn wil zou doen ondergaan waarin háár wil zich zou oplossen, of dat ziekte misschien die vormen zou doen slinken of ouderdom zijn groeven zou trekken door die nu zoo effen oppervlakte, dan kwam er een rilling over haar en zij wierp zich gauw een kleed om en wendde zich af van voor den spiegel met een korte, hoekige beweging. Het waren de oogenblikken waarop zij zich volmaakt voelde en gelukkig, waarin het haar bang werd in den geest dat het geluk zou kunnen onderbroken worden, omdat alle volmaaktheid in zich haar eigen dood draagt, omdat al het menschelijke ook vergankelijk is, en het tijdelijk leven slechts zijn volmaking vindt in het oneindige.
Of dagen van volstrekte gevoelloosheid, van een loodzware apathie, die den geest dom maakt; waarop het schijnt dat de beknelde hersenen het hoofd willen doen openbarsten; dagen eentonig-grijs van kleur, waarop een doffe moeheid de bewegingen lam maakt, een onverschilligheid den kring verkleint van de oogstralen; waarop het lichaam zich zelf voelt als een plompe massa, en het bewustzijn van het stoffelijk-dierlijke den geest naar beneden trekt. Op zulke oogenblikken, wanneer de wil afgestompt was, kon zij uren lang neerliggen op haar sofa of op het gras, in een soort van logge, steenen rust, in staat om alles met zich te laten doen.
| |
| |
Maar speelbal van haar gewaarwordingen, werd zij open neergestuwd door de golvingen van haar gevoelens, en de harmonie waarin zij zich met de natuur bevond, werd verbroken. Zwakheid kwam over haar. En naarmate zij zich zwakker gevoelde, woelden sterker in haar de krachten der natuur. Alles waarmede zij zich soms vereenigd dacht, verwaasde meer en meer, en hoe verder het ging, hoe grooter en machtiger het haar scheen. Dan had zij uit het kleine gebied van haar mensch-zijn willen treden, om naar dit machtige toe te loopen, het te bereiken, maar hoe meer zij poogde, des te verder scheen haar de afstand, tot zij zich haar kleinheid bewust werd tegenover het onbereikbare, en de smart van het onvoldane haar weenend deed neerzitten.
***
En dien avond, toen zij haar wandeling door de velden begon, en de zon juist onderging, was zij droefgeestig gestemd, en voelde zij met dubbele kracht de leegheid van haar bestaan. Eenige onaangename woorden, thuis gewisseld, hadden haar de buitenlucht doen opzoeken, om daar bevrediging te vinden. Maar de alom zich bewegende kracht van de natuur hadmet grooter intensiteit het bewustzijn van haar onmacht tegenover het machtig levens verlangen gewekt, en de behoefte naar een groote, lange rust had zich van haar meester gemaakt.
Nu was de nacht overal, en met haar kalme blikken staarde de maan de aarde aan. En terwijl zij, het hoofd gebogen, van gedachten zwaar, voortschoof langs de lentewegen, was er strijd in haar gemoed. Verlangens, zoo lang reeds gekoesterd, en wanhoop dat het verlangde voor haar nooit zou te bereiken zijn! Zij kwam langs tuinen, waar de sneeuwwit bepoederde kruinen van de perelaars roerloos in het maanlicht stonden, en de scherp-doordringende
| |
| |
geuren van de opbloeiende seringen heel haar teer lichaam doortrilden. Zij voelde zich zoo klein tegenover de oprijzende boomstammen, en nietig onder de verre lucht, waaraan de maan hoog hing! Onder het hart voelde zij een beklemmende gejaagdheid, die haar boezems sneller golven deed; een koortsachtige zenuwachtigheid kwam in haar op en maakte haar bewegingen ongereld. Nu eens was het alsof een onzichtbare macht haar de stappen deed versnellen; dan doorvloog haar een rilling, trok zij schokkend de schouders bijeen, verengde zij de borst, als om er alle gevoelens uit te persen, en drukte zij haar vuisten tegen het hoofd, als wilde zij het te pletter nijpen en alle gedachten dooden. Dan weer bleef zij plotseling staan, en leunde tegen den massief-don keren stam van een boom, in de keel een hiklach dien zij uitstiet met een beweging van het gansche lichaam, zoodat hij zich slingerde om de boomstammen en voortholde over de verte.
Het dorpsklokje boorde zijn slagen door de lucht en haar oor volgde die klanken. Zij dacht aan de oogenblikken dat zij neergeknield had en God om een uitkomst gebeden. Maar dikwijls had zij zich betrapt dat haar lippen met prevelen ophielden en haar blikken van het Moeder-Gods beeld afdwaalden en bleven rusten op de voorstellingen van haar fantazie. En ook nu bracht zij de gevouwen handen vooruit en zochten haar betraande oogen een punt in de hemel, bad zij in stilte opdat God den witten vrede in haar zou doen dalen en haar, diep-ongelukkige, helpen. En ze weende; en ze vervloekte die kalmte, omdat zij alles heftiger wilde: een storm die de kruinen had doen schudden, en een regen die gudsend zou neerijlen.
Maar alles was zoo langzaam en had de kalmte der lentenachten, waarin de hoofdmachten der natuur schijnen te slapen; het was een rust die haar obsedeerde, een lust om alles te vergeten was in haar.
| |
| |
En weer was zij gekomen bij het water waar zij eens geweest was. Het stroomde zoo stil-ruischend voorbij, donkerblauw, met weerkaatsingen van de stralen der maan en met de groote boomschaduwen die er zich in baadden.
Bij den rand bleef ze staan; haar slanke gestalte voorover gebogen, den eenen arm afhangend langs haar lang, zwart kleed en met den anderen, omhoog gebracht, leunend tegen een boom. Haar lange haren, zwart als de diepte van haar onvoldane verlangens, waren door de heftigheid van haar bewegingen losgegaan, vielen grillig op haar rug plooiden terug over haar schouders op haar borst, en gaven relief aan het bleeke gelaat. En in haar oor was het een ruischen van het rhythmisch schuiven van het water, en voor haar oog het deinen van het weggolvend nat. Dan ritselde het in de bladeren en zij keek verschrikt om en werd bang voor haar eigen schaduw. De stilte was zoo doordringend, dat zij het kloppen van haar hart en het suizen in haar oor vernam.
En weer vertrok die schoklach haar gelaat, en weer vulden haar oogen zich met tranen. Maar die oogen waren moede nu door het lange staren in het water; om haar oogleden, die zenuwachtig trilden, voelde zij het branden. Haar blikken werden dof; het schemerde haar. Alles waaraan nu haar blik bleef hangen, verloor zijn werkelijkheid. De schaduwen van de boomen in het water schenen haar zooveel zuilen van een paleis, en de blauwe stralen van de maan het kunstlicht dat aan dit paleis een feestelijken schijn gaf. Het stille klotsen van het water wekte de rhythmen van haar ziel op, en een droefgeestig lied, eens gehoord, drong haar naar de keel. In haar was het alles muziek, en om haar ook was het muziek, die zij overal meende te hooren, neerruischend van boven uit de hooge lucht in de manestralen, wegdrijvend op het golvend
| |
| |
water; muziek die rustte in de boomkruinen en die van tijd tot tijd, hoog boven haar schalde uit den gorgel van een nachtegaal. Was dat geen zang van syrenen die kwam uit de diepte met lange, klagende tonen? Was het dan waar wat zij zoo dikwijls in sprookjes gelezen had? Het was een hallucinatie die bedwelmde en haar gevoel verfijnde. Op dat oogenblik voelde zij zich zoo licht, alsof zij vlotte op die muziekgolven, en zonder het te willen deed zij een stap naar het water. O! af te dalen in dit paleis, te dwalen door die zuilen, te drijven op die rhythmen, altijd voort, langs groene weiden en onder afhangende belooverde takken door, voorbij tuinen waar de perelaars wit stonden in hun onschuldskleed, als begijnen onder hun witte kappen, en de seringen met hun spitse geuren de lucht doortrokken! En dan komen heel ver in een breeden stroom, waar de beweging sneller zou zijn, veel sneller naar het doel: de eeuwig bruisende zee, oneindig onder het fel gloeiende zonnelicht of het trouwe, blauwe manegeglim. Zij zou zijn als die martelares-heilige, die zij eens in afbeelding had gezien, kalm slapend op den rug van de zee, met vreedzaam bleek gelaat en den lichtkrans om de zwarte lokken.
***
En luider was de ragfijne muziek in en om haar; zij roezemoesde haar in de ooren en zij trilde in haar hoofd als het lang nabrommen van een aangeslagen snaar; een duizeling greep haar aan; alle wil en denkkracht voelde zij in zich wegzinken; het was alsof een onzichtbare macht haar voortdreef en iets sterker dan zij haar aantrok. En weer deed zij een stap vooruit naar den rand. Toen sloot zij de oogen en trad het water in, dat lokte met een onweerstaanbare kracht, de kracht van het eeuwigoneindige dat de dood is. Eén oogenblik bleef zij staan,
| |
| |
toen zij de koelte van het nat zich om haar enkels voelde bijeentrekken; een instinct van zelfbehoud wilde haar doen terugkeeren. Maar de geheimzinnige machten die om haar bestaan streden, dreven haar voort. Een korte gil; de oogen wijd opengesperd; als in verlangen de armen vooruitgestrekt; een angstig hijgen van de boezems, en met een paar sterke schreden duwde zij het water voor zich uiteen. Haar voeten slibberden uit op den slijkerigen bodem, en de zwaarte van het water in haar kleederen trok haar mee naar het midden waar geen bodem meer was. Een angstig gevoel van geluk, dat zij het mysterie nu ging doorgronden, kwam over haar, toen zij zich voelde drijven, terwijl haar lange, zwarte lokken haar achterna golfden op de rhythmen van het water. En toen het water binnenliep door neus en ooren en door den mond dien zij breed geopend had om de laatste lentelucht in te ademen, werd zij meegetrokken door den stroom, die gaat tot het doel, waar het leven van beweging verandert en van naam verwisselt.
***
Een donkere massa, bestraald door het blauwe maanlicht, verdween in de verte.
Antwerpen.
Marten Rudelsheim.
|
|