een Nederlander, toonde hij zich, als wethouder, zeer laks tegenover de miskenning van het Nederlandsch in bestuurszaken. Hij bediende zich, in den Gentschen gemeenteraad, steeds van de Fransche taal, ook nadat zijn vriend Julius Vuylsteke er in 1869 door zijn energisch voorbeeld de moedertaal weer in hare eer had hersteld.
Ook deze tegenstelling laat zich verklaren. De Maere verkeerde immers uitsluitend onder de hoogere, ja, de hoogste standen, en ze zijn werkelijk witte raven, de leden van den Vlaamschen adel welke intellectueel niet tot Frankrijk zijn overgeloopen, en tegenover de vernederlandsching van Vlaanderen niet geheel vijandig staan. Zoover ging het nu juist niet bij de Maere; het was bij hem veeleer zwak- of lauwheid, en dat wist in 1867 de Regelings-commissie van het Nederlandsch Congres wel, toen zij hem aanzocht aldaar als voorzitter te willen optreden: een uitnoodiging welke werd aangenomen, en bij de Maere den ommekeer bestendigde. Van toen af voelde hij zich aangetrokken tot de moedige mannen die de belangen der Vlamingen als Nederlanders verdedigen; van toen af was de Maere Vlaamschgezind geworden, en zijn overtuiging werd met den tijd sterker. Hij zat het Congres voor in 1867 te Gent, en met zooveel beleid en bijval, dat hij ook voor de twee volgende, welke te Gent bijeenkwamen in 1891 en 1899, als 't ware de aangewezen man was. Ook in 1884 viel hem dezelfde eer te beurt in Brugge, en naar 't algemeen gevoelen was het dank aan zijn tact, dat het er, in de beruchte discussie omtrent taaleenheid en taalparticularisme, tot geen volledige scheuring kwam.
Nu twee jaar geleden fungeerde hij voor 't laatst. Nog immer schitterde hij als redenaar, die onze taal sprak met een gemak en zuiverheid zooals zelden in Vlaanderen wordt aangetroffen. Doch het was merkbaar, dat de last der jaren den intelligenten en werkzamen man zwaar op de schouders drukte. Het was niet meer de de Maere van vroeger, en de