| |
| |
| |
Plastische heroprichting van Den Pithecanthropus Erectus.
Men zal zich herinneren dat in 1891 en 1892 door den Heer E. Dubois, thans professor in de geologie en paleontologie aan de Universiteit te Amsterdam, in het middelgedeelte van het eiland Java, en gedurende de paleontologische opzoekingen waarmede hij gelast was van wege de regeering van Nederlandsch Indië, beenderen werden gevonden die door de natuurkenners in het algemeen erkend zijn als toebehoorende aan een wezen dat als de gemeenschappelijke stamvorm van het menschelijk geslacht en van de orde der primaten mag aangezien worden.
Door het ontdekken van de overblijfselen van dien overgangsvorm, werd de diepe kloof gevuld die in de wereldorde den mensch scheidde van de hem het naastbij komende wezens van het dierenrijk, namelijk van de anthropomorphe of staartlooze apen.
Alhoewel het vóor eenige jaren zeer hypothetisch was dat zulk een wezen vroeger zou geleefd hebben, werd nochtans dit bestaan vermoed door de geleerde paleontologen en vooral door Darwin en zijn leerling Haeckcl. Deze laatste gaf hem den naam van aapmensch of pithecoïde mensch en veronderstelde dat hij zich zou afgescheiden hebben van de anthropoïden en den 21en graad zou uitmaken der wijzigingen die geleidelijk tot den menschelijken vorm gebracht hebben. Echter weigert Haeckel aan dit wezen de gearticuleerde spraak, alsook de ontwikkeling van het verstand en het bewustzijn van zich zelf.
Darwin neemt ook dien schakel aan tusschen den mensch
| |
| |
| |
| |
en de primaten. Hij zegt niets van zijne intellectueele vermogens; maar hij schetst er eene physische beeltenis van, zich berustende op een zeker aantal uitzonderlijke bijzonderheden die hij in het menschelijk geslacht heeft waargenomen en die hij als zooveel verschijnselen van een gedeeltelijk atavismus aanziet. Die afbeelding echter wijkt in vele oogpunten nog al af van de type dien wij hier onder het oog brengen.
De fossiliën die door den Heer Dubois zijn opgegraven, bestaan uit het bovendeel van een hoofdschedel, een linker dijbeen, twee bovenkiezen, een onderkies en een brok van een onderkaakbeen. Behalve het laatste, werden ze alle gevonden op dezelfde plaats, te Trinil, nabij Ngawi, in de residentie Madioen en zij komen ongetwijfeld voort van een zelfde individu. Het kaakbeen werd aangetroffen eenige kilometers verder; doch ook in dezelfde geologische lagen en te midden van beenderen eener zelfde fauna als te Trinil.
Zoomen ziet, zijn die overblijfselen zeer gering in aantal. En nochtans, na dezelve tot in de kleinste bijzonderheden bestudeerd te hebben, heeft de Heer Dubois beproefd eene plastische heropbouwing te boetseeren der uitwendige vormen van dit wezen uit de geologische tijden, van den aapmensch met rechtopgaande houding; het is te zien geweest in de wereldtentoonstelling van 1900, in het paviljoen van Nederlandsch Indië.
* * *
Door haar voorkomen en hare afmetingen, houdt de hersenpan het midden tusschen die van den mensch en die der groote anthropoïde apen, gorilla, orang en chimpanzé; het laag en terugwijkend voorhoofdsbeen en de sterk vooruitspringende wenkbrauwbogen brengen dien schedel nader bij dien der apen dan de beroemde schedel van het Neanderdal.
De inhoud van het gedeelte der schedelholte dat de bovenste bolrondheid der twee hersenlobben bedekte, is 570 kubiek
| |
| |
centimeter; die zelfde inhoud is voor een menschelijken schedel nagenoeg tweemaal zoo groot; en zelfs, bij den schedel van het Neanderdal bedraagt hij nog 920 kubiek centimeter. Doch, bij de groote apensoorten is hij slechts de helft van den calvaria van Trinil: de gelijktijdige aanwezigheid van menschelijke en aapachtige kenmerken is hier dus uiterst klaarblijkend.
Aan de binnenzijde van het voorhoofdsbeen bemerkt men zeer duidelijk den indruk der hersenkronkelingen; deze behooren blijkbaar tot de menschentype, maar nog in zeer weinig ontwikkelden, in een embryonnairen toestand. De kronkeling van Broca, die eene zoo gewichtige rol vervult in de physiologie der spraak, is tweemaal meer uitgebreid dan bij de groote anthropoïden; doch ze is slechts de helft van hetgeen ze gemiddeld is bij den mensch.
Een ander karakter, van het hoogste gewicht, dat zich in dien fossielenschedel openbaart, is dat de ligging van de twee knokkels van het achterhoofdsbeen veel meer naar voren is dan bij de apen; en hetzelfde merkt men op voor de twee aanhechtingspunten der sleutelbeenspieren; die deelen bevinden zich belrekkelijk op denzelfden afstand van de schedelkap als bij den mensch: dit is een bewijs voor de rechtopstaande houding van het lichaam; en die omstandigheid wordt ook nog ten volle in het licht gezet door de kenmerken van het dijbeen.
Daarentegen, de verengingen aan de slaapbeenderen, die met de pezen der slaapspieren in verband waren, hebben meer een aapachtig karakter. Dit is ook het geval voor den vorm der twee bovenkiezen; maar de ondervoorkies, door zijne afplatting van achter naar voren, wijst aan dat de kaakbeenderen min vooruitspringend waren dan bij de apen: en dit kan men ook opmaken uit de brok van het onderkaakbeen. Wat meer is, de binnenzijde van de kin gelijkt ook meer op die van den mensch; en zij levert een nieuw bewijs op van den verticalen stand van het lichaam bij den Pithecanthropus.
| |
| |
Het is nu met behulp van al die kenmerken, die uit een grondig onderzoek zijn gebleken, dat de geleerde paleontoloog beproefd heeft het facies weer te geven van dit voorwereldlijk wezen; en dit aangezicht is inderdaad tusschen dit van den mensch en dit der anthropoïden begrepen. De uiterlijke vorm der weeke deelen van het aangezicht is gedeeltelijk afgeleid van den vorm der beenderen. De neus komt tusschen dien van den mensch en dien van de apensoorten; het oor is dit van eene gorilla, die van het menschelijk oor niet verschilt; de lippen zijn dun, zooals bij de apen; overigens komen heele dikke lippen slechts bij enkele menschenrassen voor; het haar is glad even als bij de meeste menschen en bij de anthropoïden.
Het dijbeen is hoogst verschillend van dit der primaten; het heeft zulke groote gelijkenis met het dijbeen van den mensch, dat de vertikale houding van het lichaam zeer klaarblijkend is. Echter, bij een grondig onderzoek, treft men ook kenmerken aan die schijnen aan te duiden dat de Pithecanthropus eveneens het vermogen bezat om boomen te beklimmen. Volgens de afmetingen van dit been, moest dit wezen 1m70 hoog zijn, namelijk als men in acht neemt dat het ook voor het klimmen was geschikt, en dat bij gevolg de romp lang en krachtig moest zijn in verhouding met de onderste ledematen.
Als men aanneemt dat de Pithecanthropus voor het klimmen was georganiseerd, dan moet men ook veronderstellen dat de voeten grijpend waren en dat de groote teen tegenover de anderen kon gebracht worden. Nochtans, voor het tweevoetig loopen, moest die groote teen een weinig langer, en sterker, de overige wat korter zijn dan bij de apen. De bovenste ledematen moesten daarentegen langer zijn dan die van den mensch; de hand was minder ontwikkeld als voelingsorgaan; de duim was korter; de vingers waren lomper.
Het geboetseerde beeld is voorgesteld houdende in de rechter hand zijn wapen, de helft van een hertshoorn die als ponjaard dienst deed en voortkomt van eene soort wier over- | |
| |
blijfselen menigvuldig op dezelfde plaats als de beenderen werden gevonden. In de linker hand houdt het de andere helft die het op het punt is uit te werpen. Aan de voeten ligt een stuk steen waarvan het zich bediende om zijne wapens te vervaardigen.
* * *
De aapmensch van Trinil behoort tot het pliocene tijdvak, de jongste afdeeling der tertiaire tijden. Zoo men weet, is het in deze laatste dat de physische en biologische voorwaarden, die tot dan toe wonderbaar gelijkvormig waren gebleven, zich totaal hebben gewijzigd en allengs tot de verscheidenheden zijn overgegaan die het hedendaagsche tijdperk kenmerken: de bergen zijn opgerezen; de zeeën werden in hunne wezenlijke grenzen heengedrongen en de zoogdieren namen bezit van den aardbol. Die periode was tevens gekenmerkt door eene merkbare afkoeling van het klimaat der gematigde gordelstreek. liet is in dien tijd dat de groote dikhuidigen verschijnen, en namelijk het paard; de apensoorten hebben Europa verlaten. Wat den mensch betreft, is men algemeen van gevoelen dat geen enkel onweerlegbaar bewijs van zijn bestaan in die phase van de geschiedenis der wereld is aangetroffen.
De pliocene aardlagen, die over den aardbol verspreid zijn, bestaan hoofdzakelijk uit klei, mergel, zand, grint, kalk- en zandsteenen. In Java zijn het voornamelijk kalksteenen en kalkmergels. In België worden ze aangetroffen in het gele zand en de kalksteenen van Brabant en de zandige laag der Scheldevallei bij Antwerpen. In Nederland vindt men in de Amstelvallei eene pliocene laag van twintig meter dikte, bestaande uit zand en leem.
Is de wetenschap gemachtigd te verklaren in welk oord der aarde en op welk geologisch tijdstip de mensch uit dien overgangsstamvorm is ontsproten?
| |
| |
In dit opzicht zijn het de geleerden niet eens. Volgens Darwin zou het oorspronkelijk vaderland van den mensch, op het tijdperk der afstamming, waarschijnlijk Afrika moeten zijn, en wellicht zou dit geschied zijn reeds in het begin der tertiaire tijden. Haeckel is van gevoelen dat de oorspronkelijke bakermat van het menschelijk geslacht een, thans onder den spiegel van den Indischen Oceaan verzonken, vasteland is ten zuiden van Azië; doch, hij erkent niet aan den mensch zulk een verwijderd verleden, vermits hij veronderstelt, zooals nu door de ontdekking te Trinil is gebleken, dat de ‘aapmenschen of oermenschen’, gelijkende op de laagst ontwikkelde menschenrassen, maar nog zonder het bezit van de menschelijke spraak, in de pliocene periode leefden.
Prof. Harting zegt: vermoedelijk was de plaats van oorsprong van den mensch tusschen of nabij de keerkringen gelegen, of althans in eene streek waarvan het klimaat met dat der hedendaagsche keerkringslanden overeenkwam. Die plaats is waarschijnlijk in het oostelijk halfrond te zoeken.
In zijn werk ‘Het oorspronkelijk vaderland van den mensch’ schrijft Dr. H. Hartogh Heys van Zouteveen: In het begin van het tertiaire tijdvak bestonden de noordpoolstreken grootendeels uit land dat een tropisch klimaat bezat en waar de anthropomorphe stamvorm van den mensch leefde. Toen in den loop van de miocene en de pliocene dit klimaat allengs meer gematigd werd, stierven de anthropomorphen daar gedeeltelijk uit, omdat zij het koude klimaat niet konden verdragen; gedeeltelijk verhuisden zij naar het Zuiden, waarbij zij zich aan de omstandigheden adapteerden en werden tot menschen. In de pliocene periode (of reeds vroeger) leefde derhalve de mensch in de noordpoolstreken, die een gematigd klimaat bezaten.
In het boek L'Espèce humaine, drukt De Quatrefages op de volgende wijze zijn gevoelen uit: voorzeker bestond de mensch in het quaternaire tijdvak en gedurende de overgangs- | |
| |
periode; zeer waarschijnlijk heeft hij de miocene en bijgevolg de heele pliocene tijden gezien. Er is meer: de mensch is de tijdgenoot geweest van zoogdieren die zelfs den dageraad van het hedendaagsch tijdperk niet beleefd hebben; het is dus niet onmogelijk dat hij andere soorten van dezelfde klasse zou overleefd hebben; dat hij andere geologische omwentelingen zou bijgewoond hebben; dat hij op de aarde zou zijn ontstaan met de eerste vertegenwoordigers van de type waaraan hij door zijne organisatie toebehoort.
De wetten der zoologische aardrijkskunde geven ons de verzekering dat, voor het menschelijk geslacht, het een kenmerkend feit is slechts een eenig verschijningsmiddelpunt te hebben dat niet meer uitgestrekt is geweest dan dit van den gorilla of den orang; en men zou als de wieg van ons geslacht kunnen aanzien het groot middelmassief van Azië, waar de drie hoofdtypen van al de menschenrassen worden vertegenwoordigd door de volken die om dit massief gegroepeerd zijn.
Nu, men verlieze niet uit het oog dat al die meeningen werden uitgedrukt vóor de belangrijke ontdekking te Trinil.
De Lapparent, in de laatste uitgave van zijn Traité de Géologie, waarin melding gemaakt wordt van de beenderen gevonden op Java, is van gevoelen dat het quaternaire of hedendaagsche tijdperk hoofdzakelijk is gekenmerkt door het verschijnen van den mensch op de aarde; en dit is ook, vermeenen wij, het denkbeeld van de algemeenheid der paleontologen. De mensch, zegt hij, kon maar verschijnen als de bekroning van de organische wereld, nadat dieren- en plantenrijk hunne volle ontwikkeling hadden bereikt. Nu, in de tertiaire tijden, was die ontwikkeling nog zoo onvolledig dat de aanwezigheid van den mensch op de aarde als een werkelijk anachronisme zou moeten aanschouwd worden.
De aanvang van het quaternair, hetgeen men het pleistocene tijdvak noemt, is gekenmerkt geweest door merkwaardige gebeurtenissen welke geen enkel spoor hebben nagelaten, noch
| |
| |
in de geschiedenis, noch in de overlevering; en waarvan de geologie alleen de werkelijkheid heeft kunnen vaststellen. Terwijl in onze dagen de werking van rivieren, gletschers en dampkring aan de oppervlakte der aarde zeer onbeduidend is, was een groot gedeelte van de pleistocene periode gekenteekend door eene buitengewone werkdadigheid in de werkende krachten die uitvretingen en aanslibbingen veroorzaken, een gevolg van overdrevene, tijdelijke atmospherische nederstortingen: de stroomen vloeiden tot aan den boord in ontzaggelijke beddingen die vele kilometers breed waren; de holen bekleedden zich met eene dikke laag stalagmieten, de gletschers namen eene buitengewone uitgebreidheid. In dit tijdperk, werd de organische wereld met geene nieuwe vormen verrijkt; vele soorten zijn integendeel verdwenen onder degene die zich schaarden rondom de eerste menschen.
Overigens, Darwin zelf heeft zich ook op de volgende wijze uitgedrukt: men heeft dikwijls opgemerkt dat de wereld juist zoo is ingericht alsof zij gereed was gemaakt voor de ontvangst van den mensch; en dit is in zekeren zin de zuivere waarheid, want hij is het aanzijn verschuldigd aan eene lange reeks van voorouders.
Wij eindigen deze beschouwingen met de volgende woorden te herinneren van Prof. Harting, die een klaar besef geven van de afstamming van den echten mensch, wiens oudste overblijfselen in het diluvium van het Neanderdal, van Eguisheim, La Naulette, Spy enz. werden gevonden en door de paleontologen alle tot een zelfde uitgestorven ras worden gebracht: de schepping van het menschelijk geslacht kan vergeleken worden met de schepping van elken individueelen mensch. De veranderingen die bij den laatsten in den loop van weinige maanden plaats grijpen, geven een beeld van de veranderingen die, na verloop van millioenen jaren, met het ontstaan van den menschelijken vorm, zooals wij dien kennen, zijn geëindigd.
Ed. Verschaffelt.
|
|