| |
| |
| |
Letterkundige kroniek.
Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde, van het jaar 1830 tot heden, door Th. Coopman, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, en Dr L. Scharpé, hoogleeraar te Leuven. - De Socialisten: Personen en stelsels, door Mr. H.P.G. Quack. - Van drie oudjes, een bundeltje novellen van Isid. Teirlinck. - De Roode Roos, Zinnespelen en andere tooneelstukken der zestiende eeuw, door Osc. Vanden Daele en Fr. Van Veerdeghem. Bergen, Desquesne-Masquillier en zonen, 1899. Prijs, 5 fr. - Fidessa, door Louis Couperus. Amsterdam, L.J. Veen (zonder jaartal (1899) Prijs, ƒ 1.75. - Geloof, door Anna de Savornin Loman. Amsterdam: P.N. Van Kampen en zoon (zonder jaartal).
Van de Geschiedenis der Vlaamsche Letterkunde zijn thans de eerste vier afleveringen verschenen. ‘De Nederlandsche Boekhandel’ te Antwerpen verdient een woord van lof en dank om de zeer verzorgde wijze waarop hij dit gewrocht van twee onzer landgenootende wijde wereld inzendt. Die eerste afleveringen, immers, bevatten eene menigte goede portretten en andere afbeeldingen tusschen den tekst die het werk des te meer aantrekkelijkheid bijzetten. In iedere aflevering komen ook twee groote buitentekstplaten voor.
Het ware misschien onvoorzichtig reeds nu een oordeel over het gansche werk uit te brengen. Laat ons echter zeggen dat, te oordeelen naar de twee eerste afleveringen, het belooft te zijn een puik standaardwerk, dat niet alleenlijk bij alle beoefenaars der letterkunde, in Vlaanderen en Holland, maar ook voor al wie de ontwikkeling van het Vlaamsche ras van nabij volgt, een welkome gast zal zijn.
* * *
Wie heeft nooit hooren spreken over De Socialisten, het uitgebreide, reusachtige werk van den beroemden Noord- | |
| |
Nederlandschen hoogleeraar, Mr. Quack? De eerste uitgaaf was echter zóo duur, dat weinigen in Zuid-Nederland er konden aan denken zich dit terecht befaamde werk aan te schaffen. De uitgevers P.N. Van Kampen en zoon, te Amsterdam, hebben nu de gedachte opgevat eene tweede en goedkoope uitgave van dit gewrocht te bezorgen. Het bevat zes deelen of zestig wekelijksche afleveringen.
Prof. Quack heeft deze nieuwe uitgave nauwkeurig nagezien en bijgewerkt met de nieuwe bronnen welke hij verkreeg sinds het verschijnen der eerste uitgaaf.
De Socialisten is een standaardwerk in den vollen zin des woords waarop wij de gansch bijzondere aandacht onzer lezers inroepen. Het is namelijk het eerste volledig werk over de geschiedenis en de ontwikkeling van het socialisme tot op het einde der XIXe eeuw.
In dezen reuzenarbeid heeft Prof. Quack ‘getracht het historisch verschijnsel van het socialisme in den loop der eeuwen volledig te doen begrijpen. Hij heeft geen poging onbeproefd gelaten om zijn lezers te doordringen van de waarheid, dat het negentiende-eeuwsche socialisme meer is dan eene onbegrijpelijke afdwaling, niet iets toevalligs, iets dat misschien weder kan verdwijnen, maar dat het integendeel een uit de historische omstandigheden voortgekomen noodzakelijke levensuiting is, die zóó en niet anders zich moest openbaren.’
Wij zijn overtuigd dat het werk waaraan Prof. Quack meer dan twintig jaren van zijn leven heeft besteed, ook bij onze Vlaamsche lezers hartelijk welkom zal zijn.
* * *
Sinds het verschijnen van zijn laatsten en terecht zeer opgemerkten roman: Naar het land van belofte, heeft de heer Isid. Teirlinck, indien wij het goed op hebben, niets meer voortgebracht op letterkundig gebied. Thans verscheen van hem, ter drukkerij Bouchery, te Antwerpen, een bundeltje van drie novellen, onder den titel: Van drie oudjes.
| |
| |
Dit boekdeeltje kenmerkt zich vooral door den eigenaardigen verhaaltrant van den schrijver. De stijl is doorgaans weg pittig en kleurrijk, zenuwachtig soms en altijd zeer realistisch. De natuurteekeningen van den heer Teirlinck zijn flink geborsteld en frisch als een lentewind. Zijn typen - want echte typen zijn die drie oudjes - zijn, zooals gewoonlijk, gekozen uit de landbouwersbevolking van het Zuiden van Oost-Vlaanderen en te voeten uit geteekend. Iedereen zal voorzeker met veel belangstelling en niet minder genoegen kennis maken met de geschiedenis uit Nardje drinkt en uit Blesse en met den zeer eigenaardigen en zeer nieuwen Droom van Meester Ignatius Sonneblomme.
* * *
De Roode Roos is een hoogst belangrijk boek voor de geschiedenis der tooneelletterkunde en der tooneelkunst in Zuid-Nederland gedurende de zestiende eeuw, en ook wel eenigszins in opzicht der Nederlandsche taalkunde in de middeleeuwen.
Eigenlijk is De Roode Roos de naam eener aloude Hasseltsche rederijkerskamer, die hoogst waarschijnlijk reeds in 1515 tot stand kwam en thans nog bestaat als tooneelgezelschap en harmoniemaatschappij.
Uit het zoogenaamde Register, door een lid dezer maatschappij gehouden, hebben de schrijvers van De Roode Roos de noodige bouwstoffen geput tot het verzamelen hunner zeer merkwaardige studie. Dit Register of handschrift bestaat uit vijf deelen: de rekeningen, Van Daelhem's spelende Prologhe, drie werken van J.B. Houwaert, Historiael Spelen en Zinnespelen.
Aan de drie onuitgegeven werken van den Brabantschen rederijker J.B. Houwaert, hebben de schrijvers eene afzonderlijke studie gewijd die zij vroeger reeds lieten verschijnen in de Bulletins de l'Académie Royale de Belgique. In het handschrift der aloude Hasseltsche rederijkerskamer hadden zij
| |
| |
immers drie stukken van Houwaert aangetroffen, namelijk Een tragedie van der Oorloghen, Die Comedie van den Peys en een Dialoog: Virtutem Dilige. Volgens het bedoelde handschrift werden deze stukken ter gelegenheid der plechtige intrede van Albertus en Isabella, den 5n September 1599 ‘publijckelijck verthoont ende ghespelt op de groote merckt der Prinselijcker stadt Brussele.’
De ‘Historiaele Spelen’ vormen zeven bijbelsche stukken. De schrijvers zeggen er van: ‘Ware handeling en verwikkeling, botsing van driften en hartstochten worden hier even weinig aangetroffen als karakterstudie...’ Als kunstwaarde zijn die stukken trouwens van geringe beteekenis en daarom hebben de schrijvers zich bij hunne vluchtige ontleding bepaald.
Aan de drie zinnespelen - Tspel van den ontrouwen Rentmeester, Die Trauwe, en Bruer Willeken, hebben de schrijvers hunne voornaamste zorg besteed. Zij hebben ze dus ook voor de eerste maal uitgegeven. Zooals de schrijvers het openhartig bekennen, leveren deze laatste stukken geene bijzondere waarde op. Doch onze letterkunde is inderdaad niet rijk aan zinnespelen en daarom hebben de heeren Vanden Daele en Van Veerdegem gedacht met die uitgave een dienst aan onze letterkunde te bewijzen. Wij zijn hun daarover onze erkentelijkheid verschuldigd. Want, zooals zij het ergens zelf zeggen, brengen zij ons daardoor niet alleen op de hoogte van het zestiendeeuwsch tooneel in onze kleinere Vlaamsche steden, maar ook voor de studie van het verleden onzer taal, bevat die uitgave veel belangrijks.
De schrijvers hebben het ook gepast geoordeeld - en daarin deden zij goed, volgens ons - den oorspronkelijken tekst van het handschrift weêr te geven en ook den oorspronkelijken vorm der stukken te behouden.
Eene woordenlijst is aan het boek toegevoegd. Zij bevat de verklaring van de meeste zestiendeeuwsche woorden en
| |
| |
uitdrukkingen welke in de overgedrukte stukken voorkomen.
Aan allen die belang stellen in de geschiedenis van het vlaamsch tooneel bevelen wij ten zeerste De Roode Roos aan. Zij zullen er veel belangrijks in aantreffen.
* * *
Couperus' gewrocht Fidessa is voorzeker een der eigenaardigste dat uit de zoo vruchtbare als artistiek talentvolle verbeelding van den schrijver kwam.
Fidessa is de vrucht van het ideale woud, van het woud van maagdelijke ongereptheid, van het inktwoud met bleeke abeelen, opblankend in de maan. Zij leeft bij voorkeur in een wijde vlakte, vol manemist, met opdoomende en opdauwende wazen uit het gras. Om haar heen de dansende en zingende nimfen, met haren van zilverglans, - ijlgestalten....
Maar in het zwarte bosch slaapt de Eenhoorn. Hij wordt gewekt door geluid en muziek. De nimfen willen hem vangen; maar hij ijlt weg. Fidessa echter wil hem temmen en zij werpt haar blanke leliënarmen om zijn hals. Te vergeefsch echter. Hij rent met haar weg, het woud door, tot in de heide waar zij neêrvalt. Achter haar ligt het woud; vóór haar de stad. En uit de stad komen ijzergepantserde soudeniers en koper - gepantserde hoplui op ijzergepantserde paarden. De nimf wordt ontdekt: men wil haar dooden. Sans-Joye, een ruiter, redt haar en voert haar, de naakte, meê naar zijn kasteel in de versterkte stad.
Zij kent niets van de wereld en weet ook niet wat oorlog is. De stad benauwt haar. In eene hallucinatie ziet zij den Eenhoorn terug. Zij wil wêer naar het woud en Sans-Joye voert haar weg, het bosch in, tot in de groote wijde vlakte, vol manemist, bij hare zusteren, de nimfen. Zij heeft behoefte aan lucht, zee, wouden; hij aan de forteres. Zijn doel is: strijden; - het hare: genieten de schoonheid, te leven.
Maar zij kunnen niet scheiden. Zij wil bij hem blijven. Het kan niet, zegt Sans-Joye, omdat zij naakt is, en de naaktheid
| |
| |
zonde is bij de menschen. De menschen moeten rusting dragen: dat is het wezen hunner menschelijkheid....
Toch keeren beiden naar de stad terug. Het volk, dat haar nu voor de tweede maal ziet, houdt haar voor eene heks; het voelt moordlust. Het balt de vuisten en smeekt den vloek der goden af.
's Nachts ontzweeft zij het huis van Sans-Joye.
Door bosschen en over stroomen zweeft zij terug naar het rijk waar nooit de geharnaste menschen komen. Zij treurt echter omdat Sans-Joye niet bij haar is. En hare zusteren verlatend, plotseling, gaat zij het gebergte op, het gebergte ‘dat zijn kammen in de hemelen verborg.’
Door donder en bliksem heen, komt zij in den nacht van bovenmenschelijkheid, in de smidse der cyclopische reuzen. Aan den meester vraagt zij haar te ompantseren om terug tot Sans-Joye te kunnen gaan.
Maar de ‘meester’ wil haar houden. Zij weigert. En na veel en aanhoudend smeeken, stemt hij er in toe haar te ompantseren, in zeven dagen.
Zij krijgt haar harnas. De Eenhoorn slaat er op afgebeeld. Van dat harnas kan alleen de dood haar bevrijden. Haar helm draagt als devies: ‘Hem alleen, overal, eeuwig.’
Zij keert terug naar de stad, naar de forteres van Sans-Joye. Onderweg, doodmoede, valt zij in slaap. Een ridder treft haar aan en voert haar in een paleis van wulpschheid dat zij onmiddellijk ontvlucht. Alleen Sans-Joye wil zij hebben, hem alleen, overal, eeuwig....
Zij bemint.
Achtervolgd door de ridders, ontwaart zij den Eenhoorn. Zij werpt zich op hem en hij rent weg met haar, over heide en vlakte, het woud in. Zij komt bij de nimfen die haar herkennen. Zij wil niet blijven, maar altijd verder gaan, naar de stad, met den Eenhoorn....
Zij ontwaakt weêr op de bloeiende heide.
| |
| |
Zij trekt naar de stad, naar Sans-Joye. Hij is echter gevangen, - om haar. Op hare beurt wordt zij gevat en in 't gevang geworpen, bij hem.
Zij beurt hem op.
De stad is in gevaar. Zij worden verlost en beiden, aan 't hoofd van 't leger, verjagen den vijand.
Hij sterft in den strijd; zij doodt zich op zijn lijk... Maar zij weten niet of zij werkelijk dood zijn...
Hij voelt zich, als zij, naakt en beiden, hand in hand, treden het pad van wolken op. Weer zien zij den Eenhoorn. Het dier loopt voor hen uit als een gids, en leidt ze door het lichtbosch heen, altijd verder, altijd hooger, tot in een sfeer van ether.
Zij wil blijven, liefdevol en trouw, bij Sans-Joye en met hem samenwerken aan de allereerste Rechtvaardigheid.
Fidessa is een mooi geschreven boek. Enkele bladzijden zijn sterk suggestief. Eens te meer heeft de heer Couperus het bewijs geleverd dat hij is een der schitterendste prozaschrijvers waarop de Nederlandsche letteren met fierheid wijzen mogen. Zelfs diegenen die minder dwepen met de zoogenaamde symbolistische kunst, want Fidessa behoort wel eenigszins tot dit genre, zullen hunne geestdrift moeilijk kunnen bedwingen bij de zeer eigenaardige en altijd zeer artistieke tafereelen die zoo talrijk in het gewrocht voorkomen.
Van Mev. Anna de Savornin Lomaan kenden we reeds Vragensmoede, Miserere, Het Eéne noodige, enz. Aan haar laatste gewrocht gaf zij den titel Geloof.
In de eigenaardige voorrede die haar roman tot inleiding dient, toont zij reeds duidelijk welke tendenz Geloof zal beheerschen. Het zal zijn eene onbarmhartige afranseling van ‘schijngeloof’ en ‘schijnzedelijkheid,’ beide over het algemeen vertegenwoordigd door de ‘Fatsoenlijke wereld.’
In Geloof speelt een intiem drama, maar een drama dat, in zekere oogenblikken den zielestrijd tot eene tragische hoogte
| |
| |
voert. En het drama treft des te meer, schijnt het, omdat het zoostil-eenvoudig, zonder hersenvermoeiende verwikkelingen, is afgelijnd. Het speelt om zoo te zeggen heel en al in den familiekring van dominee Van den Heuvell. Enkel twee vreemde personen verschijnen even op den achtergrond, zonder eigenlijk een welkdanig onmiddellijk deel aan de handeling te hebben. Het zijn boer Tyssen, de dronkaard, en de half mystieke, vaag afgelijnde Liesbeth Hiller.
Tot grondslag van haar verhaal nam de schrijfster den strijd tusschen de oude en de nieuwe richting in 't geloof. Alhoewel onze Zuidnederlandsche lezers zich niet altijd een zeer juist denkbeeld kunnen vormen van het eeuwenoude dogmageharrewar aan gene zijde van den Moerdijk, toch zal die strijd hun het hoogste belang inboezemen.
Dominee Van den Heuvell en zijn vrouw behooren tot de oude godsdienstrichting, de echte, volgens den Bijbel, naar hunne opvatting althans. Zij hebben drie kinderen: Willem, Herman, Marc. Willem is rechter; zijne persoonlijkheid, evenals die van Corrie, zijne vrouw, zijn nauwelijks in den strijd gemengd.
Herman is, evenals zijn vader, eerst dominee. Eens, in eene prachtige preek, had hij het hart van Gertrude gewonnen. Het jonge meisje ging letterlijk op in zijne mooie beschouwingen en zijne medesleepende tekstuitleggingen. Getrouwd echter ziet zij eerst in dat ‘de God waarover hij (Herman) in theorie preekte, in de praktijk buiten zijn wegen omgaat.’ Zij snauwt hem zulks toe, omdat zijn schijngeloof, ontstaan door den strijd tusschen de wetenschap en het geloof, haar walgt. Hij verdedigt zich slecht tegenover hare zeer logische argumenten en een soort koelheid komt tusschen beiden. Gertrude kan haar man niet meer beminnen.
Indien Herman niet bepaald het oude geloof verzaakt - zooals hij trouwens zou willen doen - dan is het enkel om zijn ouden vader geen grievende smart aan te doen. Want in
| |
| |
het gezin is reeds een afvallige, de jongste zoon namelijk, Marc, de geneesheer. En die geloofs-afval heeft de beide ouders tot diep in de ziel getast.
Marc echter, om zijnen ouders het leed te verminderen dat zijn radikaal afbreken met den godsdienst hun kostte, heeft zich, grootmoedig, den plicht opgelegd eeuwig bij zijne ouders te blijven, zoodoende zijne gansche wetenschappelijke roeping opofferend. Maar dit kan toch den intiemen strijd niet vermijden die onophoudelijk tusschen vader en zoon gevoerd wordt. Wanneer beiden aan een zieke - of sterfbed komen, dan barst telkens die strijd los, met groote intensiteit: - de dominee alleen bedacht op de ziel van den lijder, ijverend om toch nóg éene ziel voor zijn God te winnen, al moest de patient er ook het leven bij inschieten; - de dokter alleen dáar voor de wetenschap, zijn vader verwijtend, door zijn dreigen met de vagevuur- of hellepijnen soms al zijn pogen te vernietigen. Het geval van boer Tijssen is daarvan het treffendst voorbeeld.
En Gertrude, de vrouw van Herman, bemint Marc, haar zwager. En, lijdensmoe, schrijft zij het hem in een brief waarin zij hem ook het voorstel doet zich heel en al aan hem te geven, wat de wereld er ook over denke. Marc krijgt dien brief echter niet; hij kwam toe toen hij reeds stervende was, wepgerukt door eene verschrikkelijke kwaal, bij zijn beroepsbezigheden opgedaan.
Gertrude die óf wel Marc hebben wilde óf wel zelfmoord zou plegen, besluit echter te blijven leven om haar plicht te vervullen: te zijn den troost harer oude, diepgetroffen schoonouders.
Bij meer dan ééne episode uit haar verhaal vindt de schrijfster de gelegenheid onmeedoogend over het door haar bedoelde ‘schijngeloof’ de zweep te leggen. Bitsig doet zij het in de onnatuurlijke verhouding tusschen Herman en Gertrude; striemend doet zij het bij het sterfbed van boer Tijssen
| |
| |
die alleen zijn geloof belijdt met zijn laatsten ademtocht en uit vrees voor de afschuwelijke hellepijnen welke dominee Vanden Heuvell hem steeds voor oogen deed schemeren. Zij wordt scherp wanneer zij gewaagt over de ‘onnoozele godsdiensttwisten en theologische haarklooverijen der protestanten,’ terwijl zij blijkbaar erg hoog oploopt met den vasten, onwankelbaren steun der Moederkerk, - de roomsckkatholieke namelijk.
Het ligt niet in onze bedoeling ons, deze simpele kroniek te mengen in dien godsdienstenstrijd. Wij zullen er enkel nog bijvoegen dat, hier en daar, een geest van onmiskenbaar pessimisme door het gewrocht ademt, vooral dáar waar de schrijfster van het leven zegt dat het is ‘een lange, wreede désillusie onzer jeugd - tot aan het graf,’ terwijl er bij het slot meer kalmte komt, b.v. daar waar zij meent - wellicht wel ten onrechte - dat het einde van de meeste levens is - berusting, dat dan ook veel lijkt op de synthesis welke zij op Geloof wil toepassen.
Het boek bezit eene onbetwistbare literaire waarde. Mooi gestyleerde bladzijden hier en daar - vooral diegene betreffende het samenkomen, 's avonds, op den sneeuwweg, van Marc en Gertrude.
* * *
Ik heb mij voorgesteld, in eene volgende kroniek, eenige der laatst verschenen Vlaamsche werken te ontleden. Ons lezend publiek blijft, om zoo te zeggen, totaal onbekend met een groot gedeelte der laatste uitgaven van het Vlaamsche land. Er wordt veelal, en zeer terecht, geklaagd dat het debiet onzer Vlaamsche schrijvers uiterst beperkt is. Misschien kan de ruimer bekendmaking hunner gewrochten eenige verbetering in dien weinig aanmoedigenden toestand aanbrengen.
Gustaaf D'Hondt.
|
|